Hoofdstuk 14, tekst B: Een volkstribuun bedreigd
Categorie: Boek > Fortuna > Boek 1
Titus Manlius haastte zich stiekem naar Rome, naar het huis van Marcus Pomponius, de volkstribuun. Bij de deur zei hij tegen diens slaaf: “Ik ben Titus Manlius, Lucius’ zoon. Ik wens onmiddellijk onder vier ogen een gesprek te hebben met Pomponius !” Pomponius was met zijn vrienden in de (woon)kamer. Nadat hij van de aankomst van de jongeman had gehoord, zei hij tegen zijn vrienden: “Zonder twijfel is hij boos op zijn vader. Mij wenst hij in te lichten over nieuwe aanklachten. Daarom wil ik met hem praten.” Daarna beval hij allen de kamer uit te gaan. Maar zodra Titus de kamer is binnengekomen, gaat hij staan bij het (aanlig)bed van Pomponius, trekt hij zijn mes en zegt hij: “Zie af van de aanklachten tegen mijn vader ! Als je niet toegeeft doorsteek ik je met mijn mes !”
De tribuun ziet, alleen en ongewapend, het mes flikkeren voor zijn ogen en door grote angst verschrikt geeft hij toe aan Titus.
De volgende dag ziet Pomponius af van de rechtszaak en is het volk, ofschoon het de vader liever wilde straffen, toch verheugd over de grote trouw van de zoon.
Later stond de jongeman in Rome in groot aanzien.