De catilinae coniuratione, hoofdstuk 31
Categorie: Boek > Ascensus > 4e Jaar
Door deze maatregelen was de burgerij diep verontrust en was het uitzicht van de stad gewijzigd. Na uitbundige vrolijkheid en uitgelatenheid, producten van een langdurige rust, had plots de neerslachtigheid zich van allen meester gemaakt. Het was al haasten en angstig heen en weer geloop; in geen plaats of mens hadden ze voldoende vertrouwen; ze voerden geen oorlog, maar genoten geen vrede en ieder mat de gevaren aan zijn eigen vrees. En verder de vrouwen: vrees voor de oorlog, vrees die ze wegens de uitgebreidheid van het rijk hadden afgeleerd, had zich van hen meester gemaakt; zij sloegen zich op de borst, staken smekende handen ten hemel, weeklaagden over hun kleine kinderen, stelden al maar door vragen, hadden schrik voor alles en zonder zich te bekommeren om trots en geneugten, hadden ze hun vertrouwen in zichzelf en in hun vaderland verloren. Maar Catilina werkte onbarmhartig zijn plannen verder uit, ondanks de voorbereidingen tot afweer en ongeacht het feit dat hijzelf, op grond van de Lex Plautia, in verhoor was genomen door L.Plautus.
Ten slotte kwam hij naar de senaat, hetzij om alles te loochenen, hetzij om zich te rechtvaardigen indien hij ergens tot een woordenwisseling uitgedaagd werd. Toen hield de consul M. Tullius, hetzij omdat hij zijn aanwezigheid vreesde, hetzij omdat hij door woede geschokt was, een prachtige redevoering die nuttig was voor de staat, die hij later geschreven uitgaf. Maar toen hij ging zitten beon Catilina, aangezien hij voorbereid was om alles te loochenen, met een teneergeslagen blik en smekende stem de senatoren met aandrang te vragen om niet zomaar iets over hem te geloven. Hij zei dat hij afkomstig was uit die voorname familie, en dat hij sinds zijn jeugd zijn leven zo ingericht had dat hij al het goede in het vooruitzicht had. Ze moesten niet denken dat hij, een man van adel, die zelf en wiens voorouders de meeste weldaden deden voor het Romeinse volk, baat had bij de ondergang van de staat, hoewel M. Tullius die bestuurde, een indringende burger in de stad Rome. Toen hij bovendien nog andere scheldwoorden toevoegde, overstemden allen hem en ze noemden hem een vijand en een landverrader. Toen riep hij razend:" Aangezien ik omsingeld door mijn vijanden in het verderf gestort word, zal ik mijn brand met puin blussen."