Hoofdstuk 20, tekst C: taaloefeningen
A:
1. nom/acc.ev.o
2. nom/acc.mv.o – acc.ev.m
3. gen.ev/acc.mv.v
4. gen.ev.m/v/o
5. nom.mv.m/v
6. nom/acc.mv.m
7. gen.ev.v
8. acc.mv.v
9. dat.mv.v
10. acc.ev.m/v – nom/acc.mv.o
B.
1. van de verschrikkelijke kracht, gen.ev.v, deinhV
2. met het snelle schip, dat.ev.v, taceiai
3. door alle steden, dat.mv.v, pasaiV
4. dwaze ouders, acc.mv.m, afronaV
5. witte volken, nom/acc.mv.o, leuka
6. verstandige Zeus, acc.ev.m, swfrona
C.
1. snelle vissen, nom.mv.m, taceiV
2. leugenachtige Odysseus, gen.ev.m, feudouV
3. vreemde afkomst, gen.ev.o, xenou
4. zwaar schip/zware schepen, nom.ev/acc.mv.v, bareia/bareaV
5. alle bezittingen, nom/acc.mv.o, panta
6. brede eilanden, dat.mv.v, eureiaiV
7. waar verhaal, dat.ev.m, alhqei
8. alle schepen, dat.mv.v, pasaiV
9. scherpe steen, acc.ev.m, oxun
10. die overwinning, acc.ev.v, touthn
D.
1. De meester van het brede eiland was blij met de welgezinde woorden van de godin.
2. Argos is blij dat hij de stem van Odysseus na vele jaren hoort; Odysseus zelf voedde hem namelijk op.
3. De verstandige Penelope wist niet dat haar zeer geliefde Odysseus al in het vaderland was.
4. Waarom wil Odysseus niet stoppen met zijn leugens?
5. Odysseus verhinderde Telemachos de waarheid te zeggen.