Hoofdstuk 1, oefening 9
1. Jij / U gehoorzaamt aan mij.
2. Wij antwoorden aan jou.
3. Wie hoort haar?
4. Wie opent voor mij?
5. Hier liggen zij.
6. Ik verbied hem te springen.
7. Wie slaapt?
8. Wat voelen jullie?
9. Wie komt?
10. Wat antwoordt hij aan mij?
11. Waar slapen zij?
12. Wat bewaren jullie voor mij?
13. Zij prijzen haar.
14. Wie vreest hem?
15. Wat horen jullie?
16. Wie antwoordt aan jou?
17. Waar zijn wij?
18. Wie waarschuwt hen?
19. Wie gehoorzaamt aan jou?
20. Wat maken jullie voor mij klaar?