Hoofdstuk 5, oefening 62
1. Ik begrijp de moeilijke taal niet.
2. De zonen worden sterk.
3. Jullie vernietigen de mensen met de harde wet.
4. De orakelspreuken van de goden zijn dikwijls duister.
5. Hij is niet bang bij groot gevaar.
6. Vereer de grote godheid.
7. Wij hebben moeilijke boeken.
8. Zij werpen de zware stenen.
9. De kinderen worden wijs.
10. Wij zien een schip op volle zee.
11. De bliksemschichten treffen vele mensen.
12. Na een korte nacht keert het licht van de zon terug.
13. Op de berg zien wij mooie stenen.
14. Zij hebben harde botten.
15. Ik houd van het gesprek van goede gastvrienden.
16. Jullie geven een moeilijk advies.
17. Sterke vrienden helpen jou.
18. Jullie vergieten het bloed van onschuldige mannen.
19. Wij treuren om de dood van wijze burgers.
20. De aarde brengt mooie vruchten voort.