Hoofdstuk 5, tekst A: taaloefeningen
1. Hij/zij/het hoort Romulus en Remus. Waar zijn de broers? Ze liggen in het mandje.
2. Vader en moeder verlaten de stad. Want er dreigt groot gevaar.
3. De broers behouden/beschermen de stad en de god beschermt de broers.
4. De slechte koning wil zijn heerschappij niet verliezen.
5. Zij lopen bij de rivier en zien het grote gevaar niet.
6. De god en de godin denken: 'Zij komen altijd bij de tempel en zorgen voor het vuur.'
7. Twee zonen liggen bij de rivier: plotsling zien zij een ongelukkig meisje.
8. Hij verlangt ernaar water te drinken.