Hoofdstuk 1, oefening 6
1. te lachen
2. te wandelen
3. jullie antwoorden
4. jij zit
5. ik bewaar
6. wij staan
7. jullie vrezen
8. jij bent gezond
9. hij/zij maakt klaar
10. hij/zij gehoorzaamt
11. Wij vrezen
12. Zij roepen
13. Jij ziet
14. Wij prijzen
15. Ik lig
16. Jullie dragen
17. Wij hebben
18. Jij vraagt
19. Wij gehoorzamen
20. Zij verbieden aan