Apologie: Socrates onderzoekt de Atheners
Categorie: Auteur > Plato
Deel I (20d6-20e6)
Want ik, o mannen van Athene, heb door niets behalve door een of andere wijsheid die naam gekregen. Wat voor wijsheid is dat dan? Juist degene die misschien de menselijke wijsheid is. Want ik schijn hierin inderdaad wijs te zijn; misschien kunnen zij die ik net heb genoemd, wel wijs zijn in een bovenmenselijke wijsheid, anders weer ik niet hoe ik het moet noemen; want ik tenminste heb die niet, maar hij die dat beweert liegt en zegt dat met de bedoeling om mij verdacht te maken. En, mannen van Athene, onderbreek mij niet, ook niet als ik aan jullie schijn op te scheppen; want de woorden die ik ga zeggen zijn niet die van mij, maar ik zal verwijzen naar een voor jullie geloofwaardig spreker.
Deel II (20e6-21a9)
Want van mijn wijsheid zal ik aan jullie de god uit Delphi als getuige verschaffen, of er werkelijk een of andere wijsheid is en wat voor een. Jullie kennen immers wel Chaerephon. Hij was van jongs af aan een vriend van mij, en een aanhanger van jullie democratische partij en hij ging in ballingschap en keerde terug samen met jullie. En jullie weten wat voor man Chaerephon was, hoe onstuimig hij was bij iedere onderneming. In het bijzonder toen hij eens naar Delphi ging, durfde hij dit aan het orakel te vragen - en, zoals ik zeg, protesteer niet luid, heren - want hij vroeg of iemand wijzer was dan ik. De Pythia antwoordde dus dat niemand wijzer was. En hierover zal die broer van hem aan jullie getuigenis afleggen, aangezien hij (zelf) is gestorven.
Deel III (21b1-21b8)
Let op waarom ik dit zeg; want ik zal jullie leren hoe de laster tegen mij is ontstaan. Want nadat ik dat gehoord had, overwoog ik als volgt: "Wat bedoelt de God eigenlijk, en waarop zinspeelt hij eigenlijk in raadsels? Want ik ben mij ervan bewust dat ik noch zeer noch weinig wijs ben; wat bedoelde hij dan eigenlijk, zeggend dat ik de wijste ben? Want hij liegt niet, zou ik zeggen; want dat is niet aan hem geoorloofd." En lange tijd verkeerde ik in onzekerheid over wat hij eigenlijk bedoelde. Vervolgens wendde ik mij met grote aarzeling tot een zodanig onderzoek hiernaar.
Deel IV (21b9-21e1)
Ik ging naar een van degenen die de naam hebben wijs te zijn, in de mening dat daar, zo ergens, het orakel te weerleggen en aan het orakel te tonen: "Hier is iemand die wijzer is dan ik, en u zei dat ik wijzer was." Terwijl ik hem dus nauwkeurig onderzocht - immers, ik heb helemaal geen behoefte om hem bij de naam te noemen, maar hij was iemand van de politieke leiders ten aanzien van wie ik, terwijl ik onderzoek deed, een volgende ervaring had, mannen van Athene, - en terwijl ik met hem sprak, kwam ik tot het inzicht dat die man voor vele andere mensen en het meest voor zichzelf wijs scheen te zijn, maar dat hij dat niet was; en vervolgens probeerde ik aan hem te tonen dat hij meende wijs te zijn, maar dat hij dat niet was.
Tengevolge daarvan dus maakte ik mij zowel aan deze als aan velen van de aanwezigen gehaat; nadat ik weg was gegaan, dacht ik bij mezelf dat ik wijzer was dan die man; want geen van beiden van ons loopt de kans iets dat de moeite is te weten, maar hij meent iets te weten terwijl hij dat niet weet, maar ik, zoals ik inderdaad niet weet, meen het ook niet; het is in ieder geval duidelijk dat ik juist hierdoor een klein beetje wijzer ben dan hij, dat ik ook niet meen de dingen die ik niet weet te weten. Vandaar ging ik naar een ander van degenen die menen wijzer te zijn dan hij en ik kwam tot datzelfde inzicht en dus maakte ik me zowel bij hen als bij vele anderen gehaat.
Deel V (21e2-22a8)
Hierna ging ik nu dan de rij langs, terwijl ik bemerkte zowel tot mijn verdriet als vrees, dat ik me gehaat maakte, maar toch scheen het noodzakelijk te zijn de uitspraak van de God het meest waard te achten; ik besloot dus dat ik moest gaan, terwijl ik onderzocht wat het orakel bedoelde, naar allen die mensen iets te weten. En bij de hond, mannen van Athene - want het is nodig tegenover jullie de waarheid te spreken - voorwaar ervaarde ik iets dergelijks: zij die vooral een goede naam hebben, schenen aan mij bijna het meest tekort te schieten, terwijl ik onderzocht volgens de bedoeling van de God, maar anderen die voor minder doorgingen schenen aan mij betere mannen te zijn met het oog op het verstandige. Het is nu nodig aan jullie mijn zwerftocht uit de doeken te doen, waarbij ik als het ware bepaalde inspanningen verrichtte om maar tot de conclusie te komen dat de orakelspreuk ook voor mij onweerlegbaar was.
Deel VI (22a8-22c8)
Immers na de politieke leiers ging ik naar de dichters van tragedies en van dithyramben en de andere dichters, in de overtuiging dat ik mezelf daar op heterdaad zou betrappen minder wijs te zijn dan zij. Terwijl ik nu hun gedichten ter hand nam, waarvan ik meende dat die door hen het meest met zorg vervaardigd zijn, vroeg ik hun telkens wat zij bedoelden, opdat ik tegelijk ook iets van hun zou leren. Ik schaam me ervoor, heren, aan jullie de waarheid te zeggen; toch moet ik het zeggen. Want om zo te zeggen spraken bijna allen die aanwezig waren telkens beter dan zij over die dingen die zij zelf hadden geschreven. In korte tijd zag ik ook over de dichters op hun beurt in dat zij niet op grond van op inzicht gebaseerde vakkundigheid maakten wat zij maakten, maar op grond van een of andere natuurlijke aanleg en terwijl ze bezield waren, zoals de waarzeggers en orakelzangers; want ook zij zeggen vele en mooie dingen, maar zij weten niets van de dingen die zij zeggen. Volgens mij bleken ook de dichters in zo'n toestand te verkeren; en tegelijk bemerkte ik dat zij door hun dichtkunst meenden ook in andere opzichten zeer wijze mensen te zijn, waarin zij dat niet waren. Ik ging dus ook hiervandaan weg, menend dat ik hen in hetzelfde overtroffen had als waarin ik ook de politieke leiders overtroffen had.
Deel VII (22c9-22e6)
Tenslotte ging ik dan naar de handwerksmannen; want ik was mij ervan bewust dat ik niets wist, om zo te zeggen, maar ik wist dat ik zou ontdekken dat zij vele en mooie dingen wisten. En hierin vergiste ik mij niet, maar zij wisten dingen die ik niet wist en zij waren in dit opzicht wijzer dan ik. Maar, mannen van Athene, ook de bekwame handwerksmannen schenen aan mij dezelfde fout te begaan als ook de dichters - doordat zij hun vak volledig beheersten maakte ieder er aanspraak op ook verder in de belangrijke zaken zeer wijs te zijn - en die fout van hen scheen aan mij een schaduw te werpen op die wijsheid; zodat ik mij afvroeg uit naam van het orakel of ik er de voorkeur aan gaf zo te zijn en te blijven zoals ik ben, waarbij ik noch op hun manier wijs ben, noch hun onverstand deel, of beide dingen te hebben die zij hebben. Ik antwoordde nu aan mijzelf en het orakel dat het voor mij beter is zo te zijn en te blijven zoals ik ben.