Hoofdstuk 26, opdr. 1 + 2
Opdr. 1
1. De Romeinen gingen naar het amphitheater, om te kijken naar het spektakel.
2. De hevige storm is plotseling ontstaan, zodat vele schepen vernietigd werden.
3. De jongen was zo bang, dat hij niets kon zeggen.
4. De jongen lachte zozeer, dat hij niets kon zeggen.
5. Het geschreew was zo groot, dat het door de hele stad gehoord werd.
6. De leerlingen renden over de straat, om niet te laat aan te komen bij de leraar.
7. Nadat hij het werk voltooid had, ging de werkman naar huis.
8. Omdat het gedicht mij beviel, las ik het weer en weer.
9. Hoewel de man de vrouw vaak gezien had, wist hij haar naam toch niet.
Opdr. 2
1. Vader stuurde de slaven, om de jongens te zoeken.
2. Vader adviseerde de jongens, om niet alleen van huis weg te gaan.
3. De storm was zo sterk, dat de schepen hevig heen en weer werden gesmeten.
4. De vriendinnen spraken met een zachte stem, om niet door de andere gehoord te worden.
5. De Romeinse soldaten spanden zich allen in, om zich meester te maken van de stad.
6. In de zomer was het voor veel Romeinse soldaten gewoon Rome achter te laten, zodat sommigen een maand met rust doorbrachten.
7. De soldaat bewaakte de gevangen vijanden zorgvuldig, opdat ze niet wegvluchtten. <=
8. De centurio stuurde de soldaten, om het legerkamp te bewaken.
9. De soldaten renden snel, om weg te vluchten voor de dood.
10. De soldaten renden te weinig, zodat ze de dood niet ontvluchten.