Hoofdstuk 1, oefening 5
1. ik waarschuw
2. hij/zij waarschuwt
3. jullie waarschuwen
4. jij waarschuwt
5. wij waarschuwen
6. zij houden
7. jij hebt
8. jullie lachen
9. hij/zij zit
10. zij vrezen
11. ik ben in staat om
12. wij zien
13. jij antwoordt
14. jullie gehoorzamen
15. hij/zij ligt
16. zij hebben
17. wij zitten
18. ik antwoord
19. jij gehoorzaamt
20. jullie liggen
21. mones
22. habemus
23. parent
24. ridet
25. sedeo
26. times
27. videtis
28. iacent
29. valere
30. respondet
31. vident
32. monemus
33. pareo
34. timet
35. iaces
36. respondemus
37. valent
38. sedetis
39. habet
40. rides