Hoofdstuk 1, oefening 4
1. Wie roept?
2. Wat zijn jullie van plan?
3. Wie wandelt?
4. Hier wandelen wij.
5. Waar staan zij?
6. Wat bewaar jij?
7. Hier zijn wij.
8. Wie prijst?
9. Wat roepen zij?
10. Waar zijn zij?
11. Hier staan wij.
12. Waar wandelen zij?
13. Wie verbiedt?
14. Wat vragen jullie?
15. Wie draagt?
16. Wat draag jij?
17. Wat bewaren jullie?
18. Hier is hij.
19. Wie vraagt?
20. Wat dragen zij?