Hoofdstuk 2, oefening 36
1. De adelaar is een dier.
2. Wij zijn jongens.
3. De twee jongens zijn vrienden.
4. Zie de adelaar in de lucht!
5. De man is de heer/eigenaar van het landhuis.
6. Waar zijn de offerdieren?
7. Verdrijf(t) de jongens uit de akker!
8. Hij is de zoon van een godin.
9. Zij worden mannen.
10. Hier regeert een god.
11. Dikwijls brengen zij de paarden naar het bos.
12. Mannen, vereer(t) de hemelgoden.
13. Zij bedekken hun haren.
14. Hij wordt de heer/eigenaar van het landhuis.
15. De ogen van de adelaren zien het dier.
16. Geef(t) ook aan het paard eten/voer!
17. Jullie zijn vrienden van de god.
18. Jullie ontvangen toch boeken.
19. Verjaag(t) nu de beesten naar het bos.
20. Maak dikwijls een offerdier voor de godin klaar. / Bereid de godin vaak een offer.