Hoofdstuk 2, oefening 34
1. jullie geven
2. hij/zij schuilt
3. jij wordt
4. zij maken ruzie
5. Leef(t)
6. wij beginnen
7. woon
8. jullie verzorgen
9. jij doet alsof
10. Ontvang
11. Wij denken
12. Zij beschermen
13. Verzorg(t)!
14. Gehoorzaam!
15. Wij verdrijven
16. Jij verjaagt
17. Jullie voelen
18. Regeer!
19. Gehoorzaam(t)!
20. Ik bedek