Hoofdstuk 1, oefening 31
TWEE VRIENDEN
Twee vrienden wandelen langs het bos. Kijk, er komt een beer uit het bos en hij rent naar de vrienden; hij wil hen verslinden! De vrienden zien het beest; zij zijn bang en vluchten. De ene vriend rent naar een olm en klimt omhoog. De ander is niet in staat om het beest te ontvluchten; dan gaat hij op de grond liggen en doet alsof hij dood is: hij verroert zich niet.
Het beest komt naar de vriend toe. Als de man leeft, eet hij hem op; als de man dood is wenst hij hem niet te eten. De vriend houdt zijn adem in (vast). Het beest onderzoekt de man met zijn ogen en tong. Hij denkt dat de man dood is. Hij verlaat hem en keert terug naar het bos.
Na een tijdje klautert de andere vriend uit de olm omlaag naar de grond. Dan komt hij bij zijn vriend en vraagt: "Wat zei het beest jou in je oor?" Zijn vriend antwoordt: "Het beest zei mij in het oor: een goede vriend laat zijn vriend in gevaar niet in de steek."