Hoofdstuk 1, oefening 30
1. Zij ontvluchten de gevaren.
2. Jij vlucht uit het gevaar.
3. Als de jongens eten, zijn zij gezond.
4. Ik beweeg mijn ogen.
5. Wie beklimt de rots?
6. Wij dalen van de muur af.
7. Als jullie de vrienden roepen, komen zij.
8. Jullie voelen/bemerken geen gevaren.
9. Jij laat in de oorlog je vrienden niet in de steek.
10. De dochter houdt het paard vast.
11. Zij lachen na de gevaren.
12. Wij komen van de akker.
13. Hij rent de tempel uit.
14. Hij keert terug naar de tempel.
15. Jij doet alsof je slaapt.
16. Hij bewaart de boeken van de vriend.
17. Wij redden de goede vriend.
18. Als zij gezond zijn, komen zij.
19. Wat denken de mannen?
20. Wat denk jij over de man?