Hoofdstuk 1, oefening 28
1. Wij liggen in het bos.
2. Ik kom naar de tempel.
3. Ik loop door de tempel (heen).
4. Jij springt over de muur.
5. Hij springt van de muur af.
6. Wij vragen over de oorlog.
7. Zij komen bij de tempel.
8. Jullie zijn in de tempel.
9. Wij gaan door de akkers (heen).
10. Jullie springen van de rotsen af.
11. Hij wandelt met zijn vriend.
12. Tijdens de oorlog is hij bang.
13. Wij eten in het landhuis.
14. Hij komt met zijn dochter.
15. Wij springen over de stenen heen.
16. Jij ziet/kijkt met je ogen.
17. Zij eten met de goden.
18. Jullie vrezen hen niet na de oorlog.
19. Wij wandelen langs de rotsen.
20. Wat horen jullie over de oorlog?