Hoofdstuk 1, oefening 25
1. De heer hoort het paard.
2. De dochter opent de deur.
3. De vrienden zien het bos. / Zij zien het bos van hun vriend.
4. Wij zien het bos van de vriend.
5. De heren prijzen het paard. / Zij prijzen het paard van de heer.
6. De vrienden wensen uitstel.
7. Ik wens te wandelen.
8. De mannen wensen te eten.
9. Jij bent gezond door het eten/voedsel.
10. Hij is gezond door het eten/voedsel van de heer.
11. De heren zijn gezond door het voedsel. / Door het voedsel van hun heer/meester zijn zij gezond.
12. Wij wensen te eten.
13. Hij begint te lachen.
14. De vrienden beginnen te roepen.
15. De heer begint de vrienden te prijzen.
16. Jij neemt het voedsel van de tafel af.
17. Hij/Zij wenst zijn/haar dochter niet te prijzen.
18. Hij/Zij begint zijn/haar vriend te waarschuwen.
19. De heer wenst het paard niet te prijzen.
20. De man wenst het voedsel (mv) niet te eten.