Hoofdstuk 1, oefening 21
1. Hij ziet zijn vriend.
2. De vriend ziet.
3. Wij zien met onze ogen.
4. Onze ogen zien.
5. Jij ziet het oog.
6. Zij brengen hun heren voedsel.
7. Ik maak de spijzen voor de heer klaar.
8. Voor jou maken we geen voedsel klaar.
9. Wij gehoorzamen aan onze heren.
10. Hij heeft de paarden.
11. Hij gaat naar het bos van de heren.
12.Zij komen naar de bossen van de heer. / De heren komen naar de bossen.
13. Wij wandelen langs de muur van het landhuis.
14. Zij gaan vanaf de muur van het landhuis naar het bos.
15. Ik zie het paard staan.
16. Jullie maken voor het paard voer klaar.
17. Zij waarschuwen de vrienden van de heer. / De heren waarschuwen de vrienden.
18. Zij brengen de goden voedsel.
19. Zij prijzen het landhuis van de vriend. / De vrienden prijzen het landhuis.
20. Jullie zien de muren.