Epistulae IX, 6
Gaius Plinius groet zijn vriend Calvisius Rufus,
Al deze tijd heb ik tussen schrijftafeltjes en boekjes in zeer aangename
rust doorgebracht.
'Hoe', zeg je, 'heb je in De Stad gekund?' Er waren circusspelen, een
soort van spektakel, waardoor ik zelfs niet zeer licht geboeid word. Het is
niets nieuws, niets afwisselends, niets dat niet volstaat één keer bekeken
te hebben.
Daarom verbaast het me nog meer dat zoveel duizenden mannen zo kinderachtig
telkens weer ernaar verlangen te kijken naar rennende paarden en mannen die
op renwagens staan.
Als ze dan al of door de snelheid van de paarden of door de rijkunst van de
menners werden meegesleurd, dan was het van enige rede; nu steunen een lap
stof, ze beminnen een lap stof, en als in de ren zelf in het midden van de
strijd deze kleur naar daar, die kleur naar hier zou overgaan, zal hun
sympathie en bijval overgaan en plots zullen ze die menners en die paarden,
die ze van ver herkennen, waarvan ze de namen telkens scanderen, in de steek
laten.
Zoveel gratie, zoveel gezag in een zeer armzalige tuniek! Ik heb het
daarover niet bij het plebs, dat nog waardelozer is dan de tuniek, maar bij
bepaalde ernstige personen. En als ik bedenk dat zij zo onverzadigd opgaan
in een lege, waardeloze, aanslepende zaak, heb ik er plezier in, omdat ik
niet door zo'n plezier gegrepen word.
En tijdens deze dagen besteed ik mijn vrije tijd met zeer graag aan
litteratuur. (Deze dagen) die anderen aan zeer nutteloze bezigheden
verliezen.
Gegroet!