Hoofdstuk 1, oefening 16
1. gaan
2. gehoorzamen
3. ik maak klaar
4. wij zenden
5. zij brengen
6. jij ligt
7. voelen
8. jullie vragen
9. hij/zij brengt
10. zij verlaten
11. Wij openen
12. Ik heb
13. Jullie zeggen
14. hij/zij/het springt
15. Ik loop
16. Jij waarschuwt
17. Jullie eten
18. Wij komen
19. Hij/zij antwoordt
20. Zij verlaten