Hoofdstuk 25, tekst B, taaloefening
A.
1. zij toonden
2. hij plaatste
3. degenen die geven (nom, vrl, mv)
4. te plaatsen
5. zich te plaatsten
6. jij toont jezelf
7. zij die tonen
8. hij toonde
9. jij plaatste jezelf (m)
10. plaats voor jezelf
11. / (wel; onz/med, nom, acc)
12. aan degenen die geven, aan de dingen die geven
13. zij geven
14. jij moet geven
15. plaatsend (med, nom, mv)