Hoofdstuk 1, oefening 14
1. Jullie zien de deur van het landhuis.
2. Ik gehoorzaam aan de godin.
3. Wij komen van het landhuis af.
4. Jij vreest de tong van het beest.
5. Zij antwoorden aan de dochters.
6. Jij springt van de tafel af.
7. Ik vrees de beesten van de dochters.
8. Wij prijzen de godin van het bos.
9. Het beest gehoorzaamt aan de dochters.
10. Wie prijst het landhuis van de dochters?
11. Jij gehoorzaamt aan de godinnen.
12. De dochters zijn gezond.
13. Ik open de poort.
14. Jullie vrezen de beesten van het bos.
15. De dochters vrezen het uitstel; of; zij vrezen het uitstel van de dochter.
16. Wat voelen de beesten?
17. Hij maakt de tafel van het landhuis klaar.
18. Wat vreest de dochter van de godin?
19. De beesten liggen.
20. Wat horen de godinnen?