De Senectute, 66-68
Blijft er nog over een vierde zaak, die mensen van onze leeftijd zeer sterk lijkt te beangstigen en bezorgd te maken, nl. de nadering van de dood, die zeker niet ver weg kan zijn van de ouderdom.
O arme oude man , die niet heeft gezien dat op zo’n lange tijd van leven de dood geringschat moet worden!
En deze moet ofwel helemaal veronachtzaamd worden, als hij de geest uitblust, of zelfs gewenst worden als hij hem naar enige plaats leidt waar hij eeuwig zal zijn.
Een derde mogelijkheid kan er zeker niet gevonden worden. Dus, wat moet ik vrezen, als ik na de dood ofwel niet ongelukkig zal zijn ofwel zelfs gelukkig zal zijn? Trouwens, wie is er zo dwaas dat hij hoewel hij nog jong is, zeker denkt te weten dat hij zal leven tot de avond?
Sterker nog, die leeftijd heeft veel meer doodsoorzaken dan de onze: jonge mensen worden makkelijker ziek, ze zijn erger ziek, ze komen er moeilijker bovenop; en dus komen maar weinigen tot ouderdom. Waarom richt men dat verwijt nu juist tot de ouderdom, hoewel jullie zien dat zij dit gemeen heeft met de jeugd? Ik heb dat gemerkt bij mijn zoon, Scipio en jij bij jouw broers, dat de dood gewoon is voor elke leeftijd.
Iemand zal zeggen: " een jonge man hoopt dat hij lang zal leven, omdat een oude man (dat) niet kan hopen." Hij koestert hoop op onverstandige wijze. Immers wat is er dwazer dan het onzekere als zeker te beschouwen en het onechte als het echte? " Maar een oude man heeft zelfs geen reden om te hopen." Maar hij is in zoverre in betere omstandigheden dan de jonge man, dat hij al heeft bereikt wat de ander nog hoopt: de een wil lang leven en de ander heeft al lang geleefd.