Hoofdstuk 24, taaloefening B
1. jullie maakten los, jullie hebben/hadden losgemaakt
2. zij achtervolgden, zij hebben/hadden achtervolgd
3. je moet overtuigen, overtuig
4. wij schenen, wij hebben/hadden geschenen
5. jullie moeten losmaken, maak los
6. beginnen
7. degenen die schijnen
8. jij verrichtte, jij hebt/had verricht
9. zij maakten zich los, zij maakten voor zich los
10. jij moet je losmaken, jij moet voor je losmaken, losmaken
11. beschouwend, menend
12. degenen die zich wassen, degenen die voor zich wassen
13. van degenen die sturen
14. jij moet roepen, roep
15. jij loog
16. hij/zij/het deed een plezier
17. zij openden
18. zij voeden zich, zij voeden voor zich
19. zij deden, zij hebben/hadden gedaan
20. wij begonnen