Hoofdstuk 7, Tekst C
Charmides, de zoon van Glaukon, was een jongeman om rekening mee te houden en wist veel over de stadszaken. Hij durfde zich echter niet te tonen aan het Atheense volk. Socrates, toen hij zag dat Charmides aarzelde, zei:
“Zeg mij, Charmides, als iemand de Olympische Spelen kan winnen en hij toont zijn talent niet, als wat voor iemand beschouw je hem dan?”
“Het is duidelijk”, zei Charmides, “dat hij slap en laf is.”
“Als iemand”, zei Socrates, “in staat is voor de zaken van de stad te zorgen en hij wil dat niet doen, wat voor iemand meen je dan dat hij is?”
Charmides zei tegen Socrates: “Waarom vraag je dat me?”
“Dat vraag ik”, zei Socrates, “omdat jij je talent niet toont en zo de stadszaken niet wil verzorgen.”
“Vanwaar ken jij mijn talent?” zei hij; “want ik heb ze nog nooit aan jou getoond.”
“Ik zag je”, zei Socrates, “dikwijls op de symposia je talent tonen aan de aanwezigen. Zij laten aan jou hun plannen zien en jij adviseert altijd op goede wijze of keurt het terecht af.”
“Het is niet hetzelfde”, zei hij, “om privé een gesprek te voeren en onder het volk je mening te tonen.”
“Charmides”, zei Socrates, “diegenen die kunnen tellen, tellen zowel privé als in het openbaar, en diegenen die citer weten te spelen, spelen zowel privé als in het openbaar citer. Waarom toon jij jouw talent slechts op de symposia, maar niet in het openbaar?”
“Ik schaam me en ik ben bang”, zei Charmides, “als ik de menigtes naar mij zie kijken. Op de symposia zijn weinig aanwezigen en voor hen ben ik niet bang.”