les 18, verhaal: Adrastos
Categorie: Boek > Tirocinium Graecum
Over Atus en Adrastus
Croesus, de koning van de Lydiërs, had[lett,: aan C. waren], twee kinderen/jongens, van wie de een doofstom was en de ander zeer knap en sterk; en zijn naam was Atus. In een droom voorspelt een godheid aan Croesus nu, dat een ijzeren wapen het leven van die jonge man zal beëindigen. Daarom verschaft Croesus aan zijn zoon een vrouw, zond hij hem niet uit naar gevechten noch naar jachtpartijen, wapens en lansen verwijderde hij uit zijn huis, opdat niet overeenkomst de droom een ijzeren wapen de oorzaak moge zijn van de dood.
En terwijl de zoon van Croesus het huwelijk in handen hield, vluchtte naar het huis van Croesus een man, die de zoon was van de koning van de Phrygiërs, en hij heette Adrastus. De oorzaak van zijn vlucht was dat hij ongewild zijn broer had gedood, waarna hij door zijn vader gedwongen werd het/zijn vaderland voor altijd te verlaten. En Croesus vertrouwt op de moedeloez man en leidt hem zijn huis binnen.
In die tijd beheerste groet angst het land van de Mysiërs; een vreselijk everzwijn richtte de akkers van de boeren te gronde. De Mysiërs streden weliswaar dikwijls met hem, opdat zij het dier zouden mogen doden of op de vlucht jagen zouden mogen keren in ballingschap, maar zij werden zelf gedwongen om te keren, en velen kwamen om door het zwijn en stierven tijdens de jacht.

II
En tenslotte zenden zij boden naar Croesus, die het volgende zeiden:
‘Een vreselijk zwijn richt onze akkers te gronde, dat wij niet kunnen doden, noch op de vlucht jagen. Daarom vragen wij van u uw kind en jonge, dappere mannen en honden mee te sturen met ons, opdat wij samen met hen het zwijn doden.
Maar Croesus zei hen het volgende:
‘Ik zal weliswaar niet mijn kind mee kunnen zenden, want hij is pas getrouwd en die DINGEN gaat hem nu ter harte. Ik zal dappere, Lydische mannen en honden meezenden opdat zij de slechte dingen voor julie mogen doen ophouden .
De Mysiërs verheugden zich zeer over de woorden van Croesus, maar Atus niet, die zei dit:
‘O vader, vroeger was ik beroemd en stond ik in aanzien vanwege mijn moed in/tijdens gevechten en jachtpartijen; waarom zend jij mij nu niet samen met de anderen op die jacht? Waarom verhinder jij mij de andere Lydiërs te volgen? Wat voor man schijn ik te zijn aan de burgers, en aan mijn pasgetrouwde vrouw? Overtuig mij of met woorden DAT [niet: omdat] het noodzakelijk is, of zend mij uit met de anderen!
Hierna onthult verbergt Croesus de oorzaak van de angst voor zijn zoon. En Atus zegt tot hem:
‘Nu weet ik waarom jij zo zorgen maakt over mij, maar jij merkt het niet, omdat jouw angst ongegrond is. Want bedenk dit: een ijzeren wapen, zegt de droom, zal mijn leven beëindigen. Wat voor handen heeft (lett.: Hoedanige handen zijn er aan (niet: voor) het zwijn, wat voor [lett.: hoedanige] ijzeren lansen, die jou die angst verschaffen? Het is duidelijk dat uit het vechten met mannen gevaren zullen kunnen ontstaan voor mij, maar niet door de jacht op het zwijn.
Croesus wordt overtuigd door die woorden en zendt zijn zoon met de anderen Lydiërs mee EROP uit.

III
Daarna ontbiedt Croesus Adrastus en zegt tot hem dit:
‘Zoals ik jou altijd welgezind was, zo moge jij mij NU welgezind zijn. Want Atus gaat uit op jacht en zijn leven is in gevaar. Ik dan vertrouw hem aan jou toe; bescherm hem, opdat misdadigers hem onderweg niet doden.’
Adrastus gehoorzaamt en volgt de zoon van Croesus.
Vele dagen en nachten jaagden de mannen op het everzwijn. Het was niet gemakkelijk hem te vinden, omdat hij zich altijd hoedde voor de mannen en nergens te voorschijn kwam. Tenslotte vinden zij het dier en ze WERPEN van alle kanten lansen en andere wapens. Maar Adrastus mist in dat/ zo het zwijn en treft de zoon van Croesus met een ijzeren lans; zo wordt hij in plaats van zijn bewaker, zijn moordenaar.
Een boodschapper bericht (ipv boodschapt) aan Croesus de dood van diens zoon. Na korte tijd verschenen ook de Lydiërs, die brachten de dode, erachter volgde ook de moordenaar. Deze wilde niet meer leven, want hij meende de dood verdiend te hebben [ lett.: achtte zichzelf de dood waardig te zijn]. Maar Croesus zei tot hem:
‘Jij bent voor mij niet schuldig aan dat slechte, o Adrastus, maar de kwaadwillende godheid [ipv: is mij slechtgezind], die mij vroeger voorspelde [niet: mij dikwijls] de dood van mijn zoon.
Croesus begraaft zijn kind [niet weliswaar], maar Adrastus, wanneer de rust van mensen neerdaalt om het graf, doodt daarop zichzelf.