2. Aeneas spreekt zijn makkers toe (I, 198-209)
198 ‘O makkers (en <ik zeg dit> want wij zijn niet onwetend met/wij kennen heel goed de vroegere rampen), o jullie die ergere (rampen) hebben doorstaan, de godheid zal ook aan deze een einde geven/brengen. 200 Jullie zijn zowel de woede van Scylla als de in hun dieptes galmende rotsen genaderd, jullie hebben ook de grotten van de Cyclopen/de stenen van de Cyclopen beproefd: herstel je moed en laat de droevige angst varen; misschien zullen jullie er plezier in hebben om ook deze dingen eens te herinneren. Door uiteenlopende lotgevallen, door zoveel gevaarlijke situaties 205 trekken wij naar Latium, waar het lot een rustige woonplaats in het vooruitzicht stelt; daar is het geoorloofd dat het rijk van Troje herrijst. Volhard en spaar jullie zelf voor betere tijden.’ Dergelijke dingen zei hij luid en ellendig door geweldige zorgen wendt hij met/op zijn gezicht hoop voor, (maar) hij onderdrukt zijn verdriet diep in zijn hart.