Hoofdstuk 11, oef. 3
1.De ouders van de jongen zijn zeer boos.
2.De jongens groeten de ouders.
3.De meisjes overhandigen mooie geschenken aan Claudia.
4.De slavinnen lieten de gasten hun kunsten zien.
5.Alle gasten keken naar de kunsten van de slavin.
6.De vader van de jongeman heeft zijn vrienden ontvangen.
7.De jonge man heeft de vrienden van zijn vader ontvangen.
8.de slavinnen hebben voor de moeder eten gekocht.
9.Wij hebben vandaag een groot aantal liederen geordend.
10.Zojuist heeft iemand de toga van de senator geroofd.
1. bijvoeglijke bepaling
2. Subject
3. indirect object
4. Subject
5. bijvoeglijke bepaling
6. bijvoeglijke bepaling
7. Subject
8. indirect object
9. bijvoeglijke bepaling
10. bijvoeglijke bepaling