Catalinarische redevoeringen II, 1 - 2
1. We hebben hem eindelijk dan toch uit de stad gegooid, beste burgers: Lucius Catilina, woedend van vermetelheid, die de misdaad uitademde, terwijl hij de ondergang van het vaderland op misdadige manier beraamde en terwijl hij voor ons deze stad met zwaard en vuur bedreigde of hebben we hem weggezonden of begeleid met woorden, terwijl hij wegging. Hij is weggegaan, uitgeweken, weggedreven, uitgebroken. Er zal geen enkel verderf door dat monster of gedrocht binnen de muren of voor de stadsmuren bereid worden. Deze ene leider van deze binnenlandse oorlog hebben we althans zonder enige twijfel overwonnen. Die dolk zal immers niet meer in onze zijde steken en we zullen niet meer doodsbang zijn op het veld, op het marktplein, in de senaat en tenslotte ook niet binnen onze igen muren van het huis. Hij is uit zijn stelling verdreven op het ogenblik dat hij uit de stad gejaagd werd. Openlijk zullen we een rechtvaardige oorlog kunnen voeren met een staatsvijand, zonder dat iemand dat zal verhinderen. Zonder twijfel hebben we de man ten gronde gebracht en hebben we hem op een fantastische manier overwonnen op het moment dat we deze uit donkere hinderlagen naar openlijke misdaad geworpen hebben.
2. Het feit dat hij echter geen bebloed zwaard heeft getrokken, zoals hij wilde, dat hij is weggegaan terwijl wij nog leven, dat wij hem het zwaard uit de handen ontrukt hebben, dat hij de burgers ongedeerd en de stad in stand heeft achtergelaten, met wat voor een verdriet denken jullie dat hij onderuitgehaald en ten val gebracht is? Deze ligt daar nu geveld, beste burgers, en hij voelt dat hij verpletterd en verworpen is. Hij wendt zijn ogen vaak opnieuw naar deze stad, waarvan hij betreurt dat ze uit zijn keel geglipt is: ze schijnt me er zich op te verheugen dat ze zo’n grote pest uitgespuwd en naar buiten geslingerd heeft.