Brieven uit ad Atticum: LXII (Att., III, 7)
1. Ik kwam aan te Brindisi op 17 April. Die dag brachten jouw slaven mij brieven van jou en nog andere slaven overhandigden mij andere brieven twee dagen later. Je vraagt me en spoort me aan omdat ik bij jou zou zijn in Epirus, jouw uitnodiging is zeer aangenaam en allerminst verrassend. Maar dit voornemen is slechts wenselijk voor mij, als ik daar heel de tijd zou kunnen doorbrengen (want ik haat de openbaarheid, ik ontvlucht de mensen en ik kan met moeite de buitenlucht aanschouwen, die eenzaamheid zou mij niet bitter zijn voornamelijk in een zo vertrouwde omgeving), indien ik voor een uitstapje van mijn reisweg zou moeten afwijken is het ten eerste een omweg, ten tweede slechts op een vierdaagse afstand van Autronius en de rest en vervolgens ben jij daar niet. Voor mij is het interessant om in een versterkte burcht te gaan wonen maar ik heb daar niets aan op doorreis. Indien ik zou durven zou ik naar Athene gaan. Beslist kwam het uit zoals ik wou. Maar nu zijn daar zowel onze vijanden en hebben we jou niet en we vrezen dat ze zouden zeggen dat ook deze burcht niet ver genoeg van Italië ligt en je zegt ook niet wanneer we je mogen verwachten. 2. Het feit dat jij mij aanzet in leven te blijven, daarmee bereik je slechts 1 ding : dat ik de hand van mezelf hou, anderzijds kan je niet verhinderen dat ik geen spijt heb van onze beslissing en ons leven. Wat is er immers nog dat mij kan weerhouden, voornamelijk indien deze hoop er niet meer is, die ons vergezelde wanneer wij vertrokken? Ik zal het niet presteren om al mijn ellende, te wijten aan een zeer grote onrechtvaardigheid en misdaad van niet zozeer mijn persoonlijke vijanden dan wel van zij die mij haten, op te sommen die mij overkomen is, om mijn droefheid niet aan te wakkeren en jou wil ik ook niet in dit zelfde rouwmisbaar betrekken ; het volgende bevestig ik : dat er niemand ook maar een keer is geraakt door zo’ n groot onheil en dat door niemand meer de dood is gewenst geworden. Het beste moment waar ik naar streefde te bereiken is voorbij gegaan ; de andere gelegenheden zijn er niet om de wonde te helen maar zijn er slechts om een eind te stellen aan de pijn. 3. Over de staat : ik zie dat jij alles verzamelt waarvan jij denkt dat zij een zekere hoop voor mij kunnen betekenen van de veranderingen in mijn zaken. Hoewel deze zaken niet veel voorstellen, toch, aangezien jou dat behaagt, zullen wij daar naar uitzien. Desalniettemin, als je je haast, kun je ons nog vervoegen ; want we zullen vertrekken naar Epirus ofwel zullen we langzaam via Candavia omgaan. Mijn twijfel over Epirus heeft niets te maken met mijn wispelturigheid maar omdat we niet wisten waar we mijn broer zouden zien, weliswaar niet enkel hoe ik hem zal zíen maar ook niet hoe ik van hem afscheid zal kunnen nemen. Dit is de grootste en de ellendigste van al mijn ellende. Ik zou je vaker en meer willen schrijven, was het niet dat mijn pijn niet zozeer alle delen van mijn geest wegneemt maar ook het meest dan nog de vaardigheid van deze soort. Ik verlang je te zien. Zorg ervoor dat je het goed stelt. Geschreven op 30 april, vertrekkend uit Brindisi.