Hoofdstuk 26, tekst B: taaloefeningen
Taaloefening A
1. Zij gaan
2. Gen mv m/o gaande
3. A 2e ps mv wij vonden
4. A 2e ps mv jullie zeiden
Imp. mv zeggen
5. A 2e ps mv jullie vonden
6. werden
7. 2e ps mv jullie werden
8. acc m/o ev slaande
9. A hele ww te hebben gezien
10. 3e ps ev hij nam in
Taaloefening B
1. Hij redt de stad
2. Hij redt de heerschappy voor zichzelf
3. Hij maakt de voetboei los
4. Hij maakt de voetboei los voor zichzelf
5. Zij sporen het schip aan