Brief 47: De juiste houding tegenover slaven
Seneca groet zijn Lucilius
Met genoegen heb ik van hen, die bij jou vandaan komen, vernomen dat jij vertrouwelijk met jouw slaven omgaat; dit siert jouw inzicht, dit (siert) jouw ontwikkeling. ‘Het zijn slaven.’ Nee, (het zijn) mensen. ‘Het zijn slaven.’ Nee, huisgenoten. ‘Het zijn slaven.’ Nee, vrienden van lage afkomst. ‘Het zijn slaven.’ Nee, medeslaven, als je bedacht zal hebben dat aan het lot evenveelgeoorloofd is tegenover beide partijen.
Dus lach ik om hen die het schandelijk vinden met hun slaaf te eten: om welke andere reden dan dat een zeer hoogmoedige gewoonte een menigte (van) staande slaven heeft geplaatst rondom een dinerende meester? Hij eet meer dan hij kan opnemen, en met een enorme gulzigheid overlaadt hij zijn buik, gespannen en reeds ontwend aan de functie van de buik, zodat hij met grotere inspanning alles uitbraakt dan hij naar binnen heeft gewerkt:
maar de ongelukkige slaven is het zelfs niet geoorloofd hun lippen te bewegen met dit doel, dat zij spreken; met de zweep wordt elk gefluister bedwongen, en zelfs toevallige geluiden zijn niet uitgezonderd van zweepslagen, een hoestbui, niezen, de hik; men boet voor het met enig geluid verbreken van de stilte met een zware straf; de hele nacht blijven ze met lege maag en zwijgend staan.
Zo gebeurt het, dat zij over hun meester spreken, aan wie het niet geoorloofd is in aanwezigheid van hun meester te spreken. Maar zij voor wie niet alleen in het bijzijn van de meesters, maar met henzelf de mogelijkheid van een gesprek bestond, van wie de mond niet werd dichtgesnoerd, waren bereid voor hun meester 10 hun nek uit te steken, (en het) dreigend gevaar op hun eigen hoofd af te wenden; bij maaltijden spraken ze, maar op de pijnbank zwegen ze.
Vervolgens wordt er een gezegde van/met dezelfde aanmatiging naar voren gebracht, dat er evenveel vijanden zijn als slaven: wij hebben ze niet als vijanden, maar we maken ze (tot vijanden). Ik ga intussen voorbij aan andere wrede, onmenselijke dingen, namelijk dat wij ze zelfs niet als mensen maar als vee misbruiken. Wanneer wij aan tafel zijn gaan aanliggen om te eten, veegt één speeksel af, een ander verzamelt, weggedoken onder het bed, de resten van degenen die beschonken zijn.
Weer een ander snijdt kostbare vogels in stukken: terwijl hij zijn kundige hand met vaste halen laat rondgaan door de borst en door de achterbout, snijdt hij stukken af, de ongelukkige die slechts voor dit ene leeft, dat hij mestvogels fatsoenlijk snijdt, behalve dat hij ellendiger is die dit omwille van genot laat leren dan hij die dit omwille van de noodzaak leert.
Een ander worstelt als wijnschenker, op de manier van een vrouw uitgedost, met zijn leeftijd: hij kan zijn jeugd niet ontvluchten, hij wordt ernaar teruggetrokken, en reeds met het uiterlijk van een soldaat blijft hij, onbehaard omdat zijn haren weggewreven of er helemaal uitgetrokken zijn, de hele nacht wakker, die hij verdeelt tussen de dronkenschap en de wellust van zijn meester, en in de slaapkamer is hij een man, bij de maaltijd een jongen. Een ander, aan wie de beoordeling van de gasten is toevertrouwd, blijft, de ongelukkige, (steeds) staan en bekijkt wie vleierij 5 en onmatigheid in ofwel vraatzucht ofwel taalgebruik weer uitnodigen voor de volgende dag. Voeg daaraan toe de inkopers die een grondige kennis hebben van het gehemelte van de meester, die weten van welk ding de smaak hem opwindt, waarvan hem de aanblik genoegen doet, door het verrassende waarvan hij opgepept kan worden wanneer hij misselijk is, waarvan hij door oververzadiging zelf al afkeer heeft, waarin hij op die dag trek heeft. Met hen samen eten verdraagt hij niet en hij vindt het een vermindering van zijn verhevenheid om met zijn slaaf aan dezelfde tafel te gaan. God nog aan toe! Hoevelen van hen heeft hij als meesters!
Ik heb gezien dat vóór de drempel van Callistus zijn meester stond en dat hij, die hem het bordje ‘te koop’ om zijn hals had gehangen, die hem tussen de onbruikbare slaven te koop had aangeboden, werd buitengesloten, terwijl anderen naar binnen gingen. Die slaaf bedankte hem, die (bij het) eerste tiental was ingedeeld, waarop de veilingmeester zijn stem beproeft: en zelf heeft hij hem op zijn beurt afgewezen en zelf bevond hij hem zijn huis niet waardig. De meester verkocht Callistus: maar hoeveel heeft Callistus zijn meester laten betalen! Wil jij wel even bedenken dat hij die jij jouw slaaf noemt, uit hetzelfde zaad ontstaan, van dezelfde hemel geniet, op gelijke wijze ademt, op gelijke wijze leeft, op gelijke wijze sterft! Jij kan hem net zo goed zien als een vrijgeborene als hij jou als een slaaf (kan zien). Het lot haalde door de nederlaag van Varus velen van zeer aanzienlijke afkomst naar beneden, die door hun militaire dienst de eerste schreden zetten op het pad naar de senaat: een van hen maakte (het
lot) herder, een ander bewaker van een hutje. Minacht jij nu maar een mens met dat lot, waarin jij kan geraken (nog) terwijl je aan het minachten bent.
Ik wil mij niet begeven in een enorm onderwerp en over de behandeling van slaven een
uiteenzetting geven, tegenover wie wij zeer hoogmoedig, zeer wreed, zeer kwetsend zijn. Dit toch is het belangrijkste punt van mijn advies: moge jij net zo met je ondergeschikte leven als jij zou willen dat jouw superieur met jou leeft. Laat het even vaak als het in de gedachte is opgekomen, hoeveel jou geoorloofd is tegenover je slaaf, in je gedachten opkomen dat aan jouw meester net zoveel geoorloofd is tegenover jou.
‘Maar ik,’ zeg je, ‘heb geen meester’. Je bent nog jong: misschien zal je er een hebben. Weet je niet op welke leeftijd Hecuba slaaf begon te zijn, op welke (leeftijd) Croesus, op welke de moeder van Dareus, op welke Plato, op welke Diogenes?
Leef zachtmoedig met je slaaf, ook vriendelijk, en laat hem toe tot een gesprek (en) tot overleg en tot omgang. Op dit punt zal een hele groep van verwende lieden mij toeroepen: ‘niets is vernederender dan deze zaak, niets schandelijker.’ Ik zal deze zelfde mensen betrappen dat zij de hand van de slaven van anderen kussen. Zien jullie zelfs dat niet, hoe onze voorouders aan de meesters alle afgunst hebben ontnomen, aan de slaven alle schande?
De meester noemden zij heer des huizes, de slaven, wat ook nu
nog voortduurt in kluchten, huisgenoten; zij hebben een feestdag ingesteld, niet met het doel dat alleen op die dag de meesters met hun slaven aten, maar dat ze het op die dag in ieder geval deden; zij stonden hun toe in huis erebaantjes te bekleden, recht te spreken en ze meenden dat het huis een staat in het klein was.
‘Wat nu? Zal ik al mijn slaven aan mijn tafel laten plaatsnemen?’ Niet meer dan alle vrije
mensen. Je vergist je als je denkt dat ik sommigen als van een te minderwaardig ambacht zal afwijzen, bijvoorbeeld die muilezeldrijver en die ossendrijver. Ik zal ze niet beoordelen naar hun taken, maar naar hun karakter; ieder geeft aan zichzelf zijn karakter, het lot wijst de taken toe.
Laten sommigen met jou eten, omdat ze het waard zijn, sommigen opdat ze het zijn; want als er iets slaafs in hen is ten gevolge van 5 omgang met minderwaardige mensen, zal het contact met deugdzamere mensen het verdrijven. Er is geen reden, mijn Lucilius, dat je een vriend slechts op het forum en in de senaat zoekt; als
je zorgvuldig zal hebben opgelet, zal je hem ook thuis vinden. Dikwijls blijft goed materiaal ongebruikt zonder vakman: probeer het en je zult het ervaren. Net zoals hij dwaas is die, wanneer hij op het punt staat een paard te kopen, het zelf niet bekijkt, maar wel zijn zadelkleed en teugels, zo is hij zeer dwaas die een mens beoordeelt op grond van zijn kleding of positie, die bij wijze van kleding om ons heen is gelegd.
‘Hij is een slaaf.’ Maar misschien vrij wat zijn geest betreft. ‘Hij is een slaaf.’ Zal dit hem
kwaad doen? Toon mij wie dat niet is: de een is slaaf van zijn wellust, een ander van zijn
hebzucht, een ander van zijn eerzucht, allen van hoop, allen van angst. Ik zal een oud-consul noemen die slaaf is van een oud vrouwtje, ik zal een rijkaard noemen die slaaf is van een slavinnetje, ik zal zeer aanzienlijke jongemannen aanwijzen als slaven van balletdansers: geen enkele slavernij is schandelijker dan een vrijwillige. En daarom is er geen reden dat die arrogante mensen jou ervan afhouden om je 5 opgewekt te gedragen tegenover je slaven en niet hooghartig uit de hoogte te doen: laten zij jou liever eren dan vrezen. Iemand zal nu zeggen dat ik de slaven tot de vrijheid oproep en de meesters van hun voetstuk gooi, omdat ik zei: ‘laten zij liever hun meester eren dan vrezen.’ ‘Meen je dat werkelijk?’, kan iemand zeggen. ‘Moeten zij hem eren zoals beschermelingen, zoals bezoekers?’ Hij die dit gezegd zal hebben zal vergeten dat dat voor meesters niet te weinig is wat voor god genoeg is. Wie vereerd wordt, wordt ook bemind: liefde kan niet met vrees worden vermengd.
Ik meen dus dat jij zeer juist handelt, namelijk hierin dat je niet door jouw slaven gevreesd wil worden, (en) hierin dat je de straf die uit woorden bestaat gebruikt: met zweepslagen worden de ‘stomme’ dieren terechtgewezen. Niet alles wat voor ons aanstootgevend is, kwetst ons ook; maar luxe dwingt ons tot waanzin te geraken, zodat alles wat niet heeft beantwoord aan onze wil, onze woede oproept.
Wij maken ons de mentaliteit van koningen eigen; want ook zij, zowel hun eigen macht als de zwakheid van de ander vergetend, 5 worden zo driftig, gaan zo tekeer, alsof ze onrecht hebben ondergaan, tegen het risico waarvan de hoogte van hun positie hen zeer beveiligt. En ze weten dit heel goed, maar ze grijpen een gelegenheid aan om kwaad te doen door te klagen; ze hebben onrecht ondergaan om dit te plegen.
Ik wil je niet langer ophouden; want jij hebt geen aansporing nodig. Een goed karakter heeft onder andere deze eigenschap: het is met zichzelf tevreden, het volhardt. Slechtheid is onbestendig, zij verandert vaak, niet in iets beters, maar in iets anders. Gegroet.