Carmen 64
Pijnboomen, aan de top van Pelion ontsproten,
dreven door golfgeklots naar ´t verre Oosterstrand,
toen Griese jonglingschap, een uitgelezen schaar,
begeerig ´t gulden vlies aan Colchis te ontwringen,
stoutmoedig ´t zilte diep op snelle boot doormat,
vegend met dennen riem het blauwe watervlak.
Zij die de citadel van menig stad behoedt,
had zelf de kar gebouwd, die daar vloog voor den wind,
de binten vast gevoegd in de gebogen kiel.
Zoo heeft het eerste schip de zeevaart ingewijd.
Toen dàt het golvend vlak doorkliefde met zijn boeg,
en door der spanen slag het water stoof tot schuim,
toen hieven haar gelaat, vol van verwondering,
de Nereïden op uit fonkelende kolk.
Dien dag heeft voor het eerst een sterflijk oog aanschouwd,
hoe nymphen van de zee, tot waar de boezem zwelt,
opdoken uit het grauw dat diepen afgrond dekt.
Toen is in Peleus´ hart der liefde gloed ontbrand,
toen is voor sterflijk schoon godinnetrots gezwicht,
Thetis door Jupiter bestemd tot Peleus´ bruid.
Heil u, heldengeslacht, in beter tijd geboren!
Heil, godenkroost, heil u, gij uwer moeders trots!
U zij mijn dichterwoord, u zij mijn zang gewijd,
u echter bovenal, gezegend bruidegom,
Thessaaljes steunpilaar, Peleus, wien Jupiter,
der goden vader zelf, schonk wat hem dierbaar was,
Thetis, schooner dan wie geen was van Nereus´ kroost,
geen uit het nageslacht van grijz´ Okeanos,
die met zijn watervloed het wereldrond omspant.
De lang verbeide dag is eindlijk aangebroken.
Geheel Thessalië stroomt samen in zijn huis
en vult zijn koningszaal met feestelijk gedrang,
geschenken in de hand en blijdschap op ´t gelaat.
Van Skyros komen zij, van Phthia en van Tempe,
van Krannons woonstee en Larissa´s vestingwal;
Pharsalus is hun doel, daar vinden zij kwartier.
De velden liggen braak, de ossen hebben vrij,
geen onkruid wordt gewied, geen wingerd opgebonden,
geen kouter klieft de klei, geen snoeimes scheert het loof,
verlaten en verroest staat al het landbouwstaal.
Maar in zijn hoog paleis blinkt elke zaal van goud,
van zilvren drinkgerei, van tronen met ivoor,
van rijken koningspronk en kostelijk juweel.
Het bruidsbed der godin prijkt in de binnenkamer,
blank Indisch elpenbeen, waarop een kleed gespreid
van edelpurperstof, geverfd met schelpenrood.
´t Borduursel van dit kleed geeft in bonte gestalten
roemruchte daden weer van ´t verre voorgeslacht.
Op Dia´s eenzaam strand, bij ´t ruischen van de baren,
ziet Ariadne daar, hoe Theseus´ schip verdwijnt,
en bij het stormgeweld van haar gefolterd hart
gelooft zij niet te zien, wat toch haar oog aanschouwt.
Want nauwlijks uit des slaaps begoocheling ontwaakt,
ontwaart zij zich alleen, verlaten op het zand.
Vergeten heeft hij haar. Zijn riemslag slaat de golven.
Alwat hij heeft beloofd, laat hij den wind tot buit.
Als een maenade-beeld, te midden van het wier,
kijkt Minos´ dochter uit naar hem die haar ontvliedt,
en uit haar oogen spreekt de jammer van haar ziel.
Geen sluier dekt haar hoofd, haar blonde lokken meer,
geen lijnwaad dekt haar lijf, haar kuische leden meer,
geen hulsel dekt haar borst, haar blanken boezem meer.
Ontgleden is haar al haar vorstelijk gewaad,
dat aan haar voeten thans het zilte schuim bespat.
Geen kapsel en geen kleeding, waar de zee mee speelt,
bekommert haar, maar gij, Theseus! Aan u alleen
hangt heel haar ziel, hangt heel haar arm gemarteld hart.
Zoo was door minnesmart zij jammerlijk ontsteld
van af het oogenblik, dat Theseus´ heldenmoed
Athenes havenbocht, Piraeus uitgezeild
den zetel had bereikt van Creta´s dwingeland.
Want Cecrops´ veste placht, door wreed geweld gedwongen,
tot boete voor den moord op prins Androgeoos
een uitgelezen schaar van meisjes en van knapen
te zenden, naar men zegt, den Minosstier tot maal.
Toen door dit onheil dan Athene werd benard,
gaf voor zijn vaderstad Theseus zich zelven prijs,
liever dan dat een stoet van ongestorven dooden
naar Creta werd gebracht. De zeilen voor den wind,
betrad de held de burcht van Minos´ heerschappij.
Zoodra hem de prinses verlangend had aanschouwd,
die op haar meisjesbed, haar geurig meisjesbed,
in moeders armen nog, nog haast op moeders schoot,
opgroeide als de mirt gedrenkt door Sparta´s stroom,
als bonte weidebloem ontbloeid door lentewind,
heeft zij haar vuurgen blik niet van hem afgewend,
eer zij met heel haar lijf den brand had ingezogen,
eer in haar diepste merg de liefde was ontgloeid.
O, Amor, wreede jonge jager van ons hart,
die ´s menschen blijdschap paart aan zooveel zieleleed,
en Venus, die op Cyprus en Cythera troont,
hoe hoog deedt gij de golven om dat hartje gaan,
dat blaakt´ en zuchtte om den blonden vreemdeling!
Hoe kwijnde zij van vrees, hoe week het roode bloed
uit haar matgoud gelaat, toen Theseus òf den dood
òf eeuw´gen roem ging zoeken in het Labyrinth!
Maar niet vergeefs heeft zij haar kleine offeranden
beloofd, niet onverhoord vervloog haar stil gebed.
Als op des Taurus´ kruin een wijdvertakte eik
of harszweetende pijnboom door het stormgeweld
gezwiept, ontworteld wordt, krakend ter aarde valt,
zoo velde Theseus het bloeddorstig ondier neer,
dat met zijn horens niets vermocht dan ijdel wind.
Toen ongedeerd van daar, met hoogen roem beladen,
hij keerde, heeft zijn tred een dunne draad geleid,
dat hem geen doolhofgang den uitweg missen deed.
Doch waarom zou, afwijkend van mijn onderwerp,
ik meer vermelden, hoe zij vaders blik ontvlood,
omhelzingen van zusterlief, van moederlief,
die, arme, in dit kind, haar hoogste blijdschap vond,
hoe zij boven dit alles Theseus´ liefde koos,
hoe zij gevaren kwam naar Dia´s schuimend strand
en hoe daar, op dat strand in diepen slaap verzonken,
haar bruidegom, haar man, haar trouweloos verliet?
Den hartstocht, die haar woelde in het ingewand,
gaf zij door schrille kreten lucht, de steilste rots
wanhopig opgeklommen om vandaar haar blik
te laten dwalen over ´t eindloos watervlak,
dan voorwaarts ijlend in der branding deinend zout,
de knieën door het opgenomen kleed ontbloot.
En zoo klonk eindelijk haar laatste, droeve klacht
van snik op snik doorhuiverd en van tranenvloed:
"Hebt, trouwelooze, gij mij zoo, van huis en haard
ontvoerd, hier op dit strand in eenzaamheid verlaten?
Brengt, Theseus, zoo van hier, der goden wraak ten spijt,
gij uw vloekwaardige meineedigheid naar huis?
Niets, niets vermocht dus iets tegen uw wreed besluit?
Kon edelmoedigheid niet in uw hart ontbloeien,
dat uw hardvochtigheid in mededoogen smolt?
Niet dit beloofde mij het vleien van uw stem,
niet dit liet gij mij eens, helaas, helaas, verwachten,
maar blijdschap, bruiloftsfeest en echtelijk geluk,
wat alles nu vervliegt in ´t suizen van den wind.
Laat geen vrouw dus voortaan een mannenwoord gelooven!
Nimmer verwachte zij, dat waar is wat hij zegt.
Want als hun ziedend bloed begeert iets te verkrijgen,
dan zweren zij gerust, beloven, wat niet al?
Maar nauwlijks is de lust verzadigd, die hen drijft,
of zij vergeten ´t al en hun geweten zwijgt.
Ik heb u toch gered uit dreigend doodsgevaar.
Mijn eigen broeder heb ik liever prijsgegeven
dan u verraden, die mij eens verraden zoudt.
Nu word ik hier tot dank der wilde dieren prooi,
waar zelfs geen handvol stof mijn lijk bedekken zal.
Heeft in een rotsspelonk u een leeuwin gebaard,
was schuimend zeegebruis uw barre moederschoot,
dat gij mij zoo beloont voor ´t lieflijk levenslicht?
Als gij tot gemalin mij niet meer hadt begeerd
om ´t wreed bevel dat eens een oude vader gaf,
dan hadt gij toch mij wel naar huis mee kunnen nemen,
waar ik met liefde u gediend had als slavin,
uw voeten wasschend en uw purpren leger spreidend.
Doch waartoe zou vergeefs, door ongeluk ontzind,
ik klagen aan de lucht, die geen bewustzijn heeft,
die wat ik zeg niet hoort, die niet antwoorden kan?
Hij echter dobbert reeds te midden van de baren,
en op dit eenzaam strand verschijnt geen sterveling.
Zoo heeft het lot te wreed, te wreed ten einde toe,
mijn jammerklachten zelfs een luistrend oor misgund.
Almachtig Hemelgod, had van den aanvang nooit
de vloot van Cecrops´ stad het Cretisch strand bereikt,
was nooit met gruwbren cijns voor den ontembren stier
die zeeman zonder trouw op onze kust geland!
Had dat verdorven hart, zoo lieflijk slechts in schijn,
nooit in mijn vaderhuis een rustplaats zich gezocht!
Waarheen toch wend ik mij? Wat is mijn laatste hoop?
De Idabergen soms, helaas, door breede kolk,
door golvenwoestenij gescheiden van dit oord?
Hulp van mijn vader, dien ik zelf verlaten heb,
een jonkman volgend die mijns broeders bloed vergoot?
Zal ik mij troosten met de liefd´ en trouw van hem,
die door het zilte nat met snellen riemslag vlucht?
Geen huis, geen menschenziel in deze eenzaamheid.
Geen uitkomst, want rondom is alles golfgeklots.
Geen middel en geen hoop. Een zwijgen als van ´t graf.
Verlaten is het al en dreigt met wissen dood.
Maar toch zal in den dood mijn oogenlicht niet breken,
mijn afgetobde lijf ´t bewustzijn niet ontvlien,
eer ik gerechte straf geëischt heb voor verraad
en stervend mijn gebed ten hemel heb gezonden.
Gij die niets ongeboet, niets ongewroken laat,
gij Eumeniden met uw slangenhaar omkranst,
komt hier, komt hier en hoort den bitt´ren jammerkreet,
die mij wordt afgeperst diep uit mijn brandend hart
door wanhoop en verdriet, door blinde razernij.
Zoowaar dit is geweld uit ´t binnenst van mijn borst,
laat zoo mijn droefenis niet in het niet vergaan,
laat Theseus, zooals mij hij eenzaam achterliet,
rouw brengen aan zichzelf, rouw aan zijn vaderhuis!"
Toen in dien woordenvloed haar weedom uiting vond,
waarin vol wanhoop zij ten hemel riep om wraak,
toen knikte ´s hemels Heer, wiens macht geen macht verwint,
toen beefde alle land en stormgezwiepte zee,
en aan het firmament der sterren flikkering.
Maar Theseus, het gemoed van duisternis vervuld,
liet in vergetelheid verzinken wat hem toch
zoo onvergetelijk eertijds was ingeprent,
en heesch het teeken niet, dat zijn behouden thuiskomst
zijn armen vader reeds van verre melden zou.
Want Aegeus had zijn zoon, toen die Athenes veste
op dobb´rend hout verliet, aan wind en golf ten prooi,
bij ´t vaderlijk vaarwel dit op het hart gedrukt:
"Mijn zoon, die meer mij zijt dan lange levensduur,
dien ik moet laten gaan, gevaren te gemoet,
nu juist mijn ouderdom u weer verwelkomd had,
zoo dan mijn kwaad gesternt, zoo dan uw heldenmoed
u uit mijn armen rukt, u uit mijn oogen bant,
die van uw lieflijk beeld nog niet verzadigd zijn,
zoo laat ik toch u niet in vroolijkheid vertrekken,
niet met een blij symbool van voorspoed aan den mast,
maar eerst wil zich mijn smart in jammerklachten uiten,
eerst wil mijn grijze hoofd met stof bezoedeld zijn,
en dan wil aan uw mast ik donkre zeilen spannen,
opdat het doek getint met ´t Spaansche ijzerroest
de droefenis verkondt, die mij het hart verschroeit.
Maar als de Burchtgodin, die ons geslacht beschermt,
uw hand het bloed vergunt van den gevloekten stier,
laat dan in volle kracht herinnering bewaren,
elk tijdsverloop ten spijt, wat ik u toevertrouw.
Laat dan, zoodra uw oog dees kustlijn heeft ontwaard,
de raas aan allen kant afleggen ´t rouwgewaad,
laat fluks de touwen dan de blanke zeilen hijschen,
opdat bij ´t eerste zien mijn hart de blijdschap voelt,
wanneer des hemels gunst u wederkeeren doet!"
Uit Theseus´ geest, die eerst zoo goed het had onthouden
verdween die opdracht toen, zooals van hoogen top
de wolkgevaarten door een rukwind voortgestuwd.
Maar toen zijn vader, die op hoogen uitkijk stond
met oogen dof omfloerst van tranen en van angst,
het doek aanschouwde, dat daar bol stond voor den wind,
toen stortte hij omlaag, te pletter van de rots,
geloovend dat zijn zoon den dood gevonden had.
Zoo dus, zijn vaderhuis in rouw gehuld betredend,
heeft Theseus ´t zelfde leed zichzelven aangedaan,
dat Ariadne eerst zijn ontrouw lijden liet,
die toen bedroefd te moe zijn schip verdwijnen zag,
haar diep gegriefde hart van weedom overkropt.
Maar van den andren kant kwam Bacchus aangevlogen,
het lokkig hoofd omkranst, omstuwd door satyrstoet,
u, Ariadne, u en uwe liefde zoekend.
En zij die daar rondom in dolle zwijmeling
de hoofden schudden met den kreet "ewhoi, ewhoi!",
zij slingerden de speer met wingerdloof omwoeld
of bloedig lillend vleesch van een verscheurden stier.
Zij knoopten slangen zich als gordels om het lijf
en vierden het geheim van hun mysteriedienst,
waarnaar vergeefs verlangt wie niet is ingewijd.
Zij sloegen met de hand de doffe tamboerijn
of lieten het metaal van koopren bekkens schallen.
Zij lieten schor gebrom weerklinken uit den hoorn
of schelle tonen uit de Barbarijsche fluit.
Een kleed met zulk een pracht van beeltenis doorweven
omhuifde ´t huwlijksbed in breeden plooienval.
Toen zich Thessaaljes jeugd daaraan had zat gekeken,
maakten zachtaan zij plaats voor ´t heilig godenheer.
Zooals een westerbries vroeg in den morgenstond,
wanneer de dageraad rijst uit de zonnepoort,
het spieglend zeevlak kruift met lichte rimpeling
van golfjes, die eerst loom en langzaam voorwaarts glijden
met zachte kabbeling voor milden ademtocht,
maar dan al meer en meer bij sterker wind zich heffen
en spoeden in den gloed van louter zonneglans,
zoo repten zij zich voort het koningshof verlatend,
elk langs zijn eigen weg, elk naar zijn eigen huis.
Na hun vertrek kwam eerst van hoogen Pelion
Chiron aandragen met een landelijk geschenk.
Want alle bloemen, die Thessaaljes bodem sieren,
waar bergen rijzen of langs d´ oever van een stroom
een lauwe lentewind de vette klei bevrucht,
heeft hij met eigen hand tot kransen saamgevlochten,
wier zoete geur het huis met blijde weelde vult.
Daar komt Peneios ook, die ´t groene Tempedal,
omlommerd door het woud dat op de helling groeit,
aan nymphen overlaat die dartlen reidans vieren.
Met leege handen kwam hij niet, want hooge beuken
bracht met hun wortels hij, laurieren slank van stam,
platanen vol in blad, zwiepende populieren,
cypressen die de lucht doorboren met hun top.
Dat plantte hij rondom in dichte strengeling,
waardoor de voorhof groende als een lustwarand.
Dan volgt Prometheus, slim en wel, met nauwlijks nog
een spoor van toen hij aan den barren Caucasus
geketend pijnlijk boeten moest voor oude schuld.
Na hem der goden Vader met zijn gemalin,
zijn zoons en dochters, uitgezonderd Phoebus, u,
dien hij met Phoebe in den hemel achterliet.
Want met u heeft uw zuster Peleus niet erkend
en met u Thetis´ bruiloftsfeest niet meegevierd.
Toen zij zich op hun zetels hadden neergevlijd
werd overvloedig opgedragen keur van spijs,
terwijl de Parcen met hun oud en zwak gebaar
een lied begonnen, dat de toekomst profeteert.
Hun bevend lijf omgolft een smetteloos gewaad,
waarvan de sleep omboord is met een purperzoom,
hun vlammen-lokken zijn gesierd met sneeuwwit lint,
en nimmer rust hun hand van hun geheiligd werk.
Het rokken met de wol bleef in de linker hand,
terwijl de rechter opwaarts lange draden trok
en neerwaarts ´t kluwen draaide om de gladde spil.
Hun tanden beten van den draad de pluisjes af,
waarvan een franje aan hun dorre lippen hing,
en aan hun voeten lagen hoopen blanke wol
in manden opgestapeld. Dan, met helle stem,
die wol afspinnend, zongen zij dit noodlotslied,
dat nimmer door der tijden loop verloochend wordt:
"O gij, die door uw deugd uw adeldom verhoogt,
Thessaaljes steunpilaar, verheerlijkt in uw zoon,
verneem de profetie, die op dit feestgetij
dees zustertrits onthult, wier spinsel noodlot is.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Reeds nadert d´ avondster u brengend de geneugten,
waarnaar de bruigom smacht. Gezegend nadert zij,
die niet weerstrevend meer met liefde u wil loven
om dan in zoeten slaap met u vereend te zijn,
wanneer uw sterke nek rust in haar zachten arm.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Geen muren hebben ooit zoo´n minnevuur beschut,
geen liefd´ in zulk een bond een paar te zaam geklonken,
als Thetis thans bevangt en Peleus aan haar zij.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Uw beider zoon wordt hij, Achilles zonder vrees,
den vijand niet van rug, maar wel van borst bekend,
die in den wedloop nooit zijn wedergade vindt,
en zelfs het pijlsnel hert voorbijstreeft in zijn vaart.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Geen held zal in den strijd hem kunnen evenaren,
wanneer van Teucrenbloed het Phrygisch weiland druipt,
en Troje wordt verwoest na jaren van beleg
door Pelops´ kleinzoon, erfgenaam van Pelops´ vloek.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Zijn heldendaden en zijn onbezweken moed
zal aan der zonen graf der moeder rouw betuigen,
als van haar grijze hoofd zij zich de haren rukt
en haar verwelkte borst kneust met verzwakte hand.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Want als een maaier op een goudgeel korenveld
in fellen zonnebrand een rijpen oogst van aren,
zoo zal zijn maaiend zwaard Trojanen nedervellen.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Dat heldenleven zult, Scamander, gij aanschouwen,
breed mondend waar de stroom van Helle voorwaarts schiet.
Uw golven zal hij lauw van al ´t vergoten bloed,
uw bedding zal hij nauw van lijkenhoopen maken.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Getuige wordt de buit, tot grafgeschenk gewijd,
wanneer de mutserd met een heuvel toegedekt
het blanke lijf ontvangt van een geslachte maagd.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Want als ´t vermoeide heer de kans gekregen heeft
van de Dardaansche stad Neptunus´ ring te slaken,
zal van Polyxena het bloed een graf besproeien,
die als een offerdier, bezwijkend onder ´t mes,
onthoofd ter aarde knielt en knielend nederstort.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Vereenige u dan der liefde zoete lust,
een heldenbruidegom met een godinnenbruid!
Gezegend zij de echt, die zijn begeerte kroont!
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Wanneer haar voedster straks bij ´t dagen haar bezoekt,
zal vast de maat van nu te klein zijn voor haar hals.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!
Haar moeder zal niet om scheiding van bed bedroefd
de hoop verliezen op een bloeiend nageslacht.
Draait, klossen, rond, draait rond, draait draden trekkend rond!"
Gelukvoorspellend heeft voor Peleus deze spreuk,
dit woord uit godenborst, dit Parcen-lied geklonken.
Want eertijds, toen de vroomheid nog in eere was,
bezochten goden graag der helden reine woning,
lijfbaarlijk zich vertoonend in der menschen kring.
Herhaaldelijk verscheen op ´t jaarlijksch hooggetij
der goden Vader zelf in ´t blinkend heiligdom
en zag, hoe honderd stieren werden afgeslacht.
Der Bacchen woest gehuil en fladderende haar
is Bacchus voorgezwierd op des Parnassus´ kruin,
wanneer de Delphiërs, de poorten uitgesneld,
met blijden offerrook de godheid binnenhaalden.
Bij ´t bloedig krijgsbedrijf heeft dikwijls in persoon
Mavors, Athene, Artemis of Nemesis
de legerbenden aangevuurd door woord en daad.
Maar sinds de aarde is gedrenkt van zond´ en schuld,
sinds de rechtvaardigheid voor hebzucht is gevlucht,
sinds broederbloed de hand van broeders heeft bespat,
sinds bij der ouders graf een kinderhart niet rouwt,
sinds ´t sterven van een knaap zijns vaders wensch vervult,
nu heeft ons wanbedrijf en onze razernij
der goden reinen geest van ons geslacht vervreemd.
Daarom verwaardigen zij ´t menschdom geen bezoek
en blijven onberoerd in ´t stralend hemellicht.