Hoofdstuk 5 Ilias 6C: Achilles' troostwoorden
(1) Maar nadat de edelgeboren Achilles genoeg had gekregen van het geween, en het verlangen daartoe uit zijn geest en ledematen was weggegaan, stond hij meteen op uit zijn zetel, en de oude man bij de hand pakkende stond hij op terwijl hij medelijden had met zijn grijze hoofd en zijn grijze kin, en zijn stem verheffend sprak hij tot hem de gevleugelde woorden: (6) “Ach ongelukkige, inderdaad heb je al veel ellende te verdragen gehad in je hart. (7) Hoe durfde je in je eentje naar de schepen van de Grieken te gaan, naar de ogen van de man die vele en edele zonen van je doodde? Je hebt een hart van ijzer. (10) Maar kom, ga zitten op een zetel, en desondanks moeten we de smarten in ons hart laten rusten, ook al zijn we bedroefd: want er is geen enkele baat bij huiveringwekkend gejammer. (13) Want zo beschikten de goden voor de rampzalige stervelingen om in droefenis te leven: zelf zijn ze zonder zorgen. (15) Want op de vloer van Zeus staan twee vaten met geschenken, zoal hij ze geeft, - de een met slechte, de ander met goede: aan wie de bliksemslingerende Zeus na gemengd te hebben geeft, die krijgt nu eens het slechte dan weer het goede: en aan wie hij van die smarten geeft, die maakt hij tot voorwerp van smaad, en een rampzalige razernij jaagt hem voort over de goddelijke aarde, en hij gaat noch bij de goden noch bij stervelingen geëerd. (22) Zo gaven de goden ook Peleus prachtige geschenken vanaf zijn geboorte: want hij overtrof alle mensen in voorspoed en rijkdom, en hij heersde over de Myrmidoniërs, en zij gaven hem, hoewel hij sterfelijk was, een godin als vrouw. (26) Maar de god gaf ook aan hem ellende erbij, omdat voor hem geen geboorte van heerserskinderen in het paleis geschiedde, maar hij verwekte één kind, dat vroeg zou sterven: en niet zorg ik voor hem in zijn ouderdom, omdat ik heel ver weg van mijn vaderland zit, in Troje, terwijl ik jou en je kinderen kwel. (31) Ook van jou, oude man, hoorden we dat je vroeger welvarend was: allen die Lesbos in zee, de woonplaats van Makar, insloot, en Frygië landinwaarts, en de onmetelijke Hellespont, ze zeggen dat jij, oude man, hen overtrof in rijkdom en zonen. (35) Maar omdat de hemelbewoners jou dit leed brachten, is er voor jou altijd strijd en slachting rond de stad. (37) Je moet het verdragen, en niet onophoudelijk jammeren in je hart: want je zult, bedroefd zijn om je goede zoon, niets uitrichten, en je zult hem niet doen opstaan, eerder zul je ook ander leed doorstaan.”