Hoofdstuk 19, tekst B: taaloefeningen (versie 1)
A)
1.jij werd (geboren)
2.word! (imperativus enkelvoud)
3.word! (imperativus meervoud)
4. worden
5.wij kwamen om
6.zij kwamen om
7.jij kwam aan/bereikte
8.kom aan!/bereik!
9.omkomen
10.wij werden
11.wij zagen
12.zien
13.wij kregen
14.hij dronk
15. jij bent gestorven
16. zie!
17. 1.hebben 2.kunnen
18.zeg!
19.jullie spreken/spreek!
20. wij vluchtten
B)
1. julie werden (aor.)
2. zijn werden
3. hij nam in (aor.)
4. zijn gaan/komen
5. ik kreeg/zij kregen (oar.)
6. jij hebt gehaat (aor.)
7. zij keuren goed
8. hou op!/stop! (aor.)
9. sterven (aor.)
10. zij kwamen om (aor.)
C)
1. weggaan, wegvluchten, wegsturen
2. voortgaan, uitstrekken
3. naar benenden gaan, naar beneden gooien
4. omhooggaan
5. ingaan, komen in
6. gaan uit
D)
1. afwerpen/weggooien
2. vooruitzenden
3. binnenvallen
4. naar boven dragen/optillen
5. naar beneden brengen/voeren
6. berichten
E)
1. nom./acc. onz. mv
2. nom. vr. ev
3. mnl./vr./onz. gen mv
4. acc. vrl. mv
5. onz ev acc./nom.
6. nom. vrl. mv
7. acc. mnl. ev
8. dat. mnl/onz ev
9. acc. mnl. ev
10. nom/acc. onz. mv
F)
dit kind nom.
die moeder nom.
die woorden dat.
van deze rivier gen.
die broer acc.
van die overwinning gen.
dit kruid nom.
die koningin nom.
deze eilanden acc.
deze stenen gen.
G)
1. voor/aan deze ziel, dat. (3)
2. van het lijk zelf, gen. (2)
3. die eilanden, nom. (1)
4. de avond zelf, nom. (1)
5. dit meisje, acc. (4)
6. de deuren zelf, nom. (1)
7. dit succes, nom. (1)
8, deze maaltijd, nom. (1)
9. voor/aan de wind zelf, dat. (3)
10.van die mannen, gen. (2)