hoofdstuk 11, oef. 1
1. De vrienden van Aulus en Claudia waren aanwezig in het Atruim.
2. De vrienden gaven een groot aantal cadeau's aan Aulus en Claudia
3. De jongens bekeken grote lichamen van de beesten
4. Moeder heeft mij de vaardigheden van een goede echtgenote geleerd.
5. Davus is de beste van alle slaven
6. Een grote menigte slavinnen wachtte op Claudia in het Atrium.
7. Wie van de jongemannen zong een lied?
8. Meteen hebben de bodes de woorden van de bevelhebbers aan de menigte verteld.
9. Overal hoorde je in de stad het geschreeuw van de toeschouwers
10. Waarom is de menigte van vrienden zo laat aanwezig?