Tekst 21: De Germanen
Categorie: Boek > Bello Gallico > Boek 6
Bij de Germanen zijn de zeden en gewoonten heel anders; zij hebben geen druïden om op de godsdienst toe te zien en ze maken ook niet veel werk van offerplechtigheden. Alleen de goden die ze zien en van wie de heilzame dracht duidelijk werkzaam is, zijn bij hen in tel, zoals de Zon, het Vuur en de Maan; de andere goden kennen ze zelfs niet van horen zeggen. Hun hele leven bestaat uit de jacht en de krijgskunst; van jongs af aan worden ze getraind voor een zwaar en hard bestaan. Zij die het langst maagd zij gebleven, staan bij hen het hoogst aangeschreven. Ze denken dat een man daar groter van wordt, krachtiger, gespierder. Als iemand voor zijn twintig jaar omgang heeft gehad met een vrouw is dat in hun ogen een heel grote schande. Overigens maken ze geen geheim van deze zaken: ze baden gemengd in de rivieren en ze kleden zich in huiden of pelzen, zodat een groot deel van hun lichaam naakt is. Op akkerbouw leggen ze zich niet bij voorkeur toe; hun levensonderhoud bestaat voornamelijk uit melk, kaas en vlees. Niemand bezit een vaste hoeveelheid grond of een landgoed in eigendom, maar de magistraten en gouwhoofden delen ieder jaar opnieuw aan de geslachten en families en andere groepen land uit, zoveel en waar het hun goed dunkt en het volgend jaar dwingen ze hen weer ergens anders heen te gaan. Voor deze instelling geven ze vele redenen op: ze willen ermee voorkomen dat de mensen, als ze te zeer gehecht raken aan de rustige regelmaat van het boerenleven, zich meer aangetrokken zullen voelen tot de landbouw dan tot de oorlogsvoering; dat ze hun erf willen uitbreiden end at de sterken de zwakkeren van hun akkers verjagen; dat ze hun hoeven degelijker bouwen dan strikt nodig is om kou en hitte te weren; dat er geldzucht ontstaat, oorzaak van verdeeldheid en ruzie; tenslotte willen ze ermee bereiken dat het volk tevreden blijft, als ieder weet dat hij evenveel bezit als de machtigste heren. Voor de stammen betekent het de grootste eer, wanneer hun territorium omgeven is door een ze breed mogelijke strook van verwoest en ontvolkt gebied. Zij zien het als een bewijs van hun dapperheid als de buurstammen, uit hun land verdreven, wegtrekken (naar andere oorden) en geen enkele stam zich aan hun grenzen durft te vestigen: tegelijkertijd voelen ze zich veiliger omdat er geen vrees meer bestaat voor een plotselinge inval. Wanneer een stam een verdedigings- of aanvalsoorlog voert, dan worden er magistraten gekozen die in die oorlog de leiding hebben en die beschikken over leven en dood. In vredestijd is er geen centraal bestuur, maar spreken de streek- en gouwhoofden zelf recht over hun onderdanen en leggen de geschillen bij. Diefstallen zijn naar hun begrippen volstrekt niet onterend, als ze tenminste niet in de eigen stam worden gepleegd. Ze beweren dat ze dienen als middel om de jonge mannen te trainen en om ze minder lui te maken. Wanneer op een landdag een van de notabelen zich tot leider van een onderneming heeft opgeworpen en gezegd heeft: "Wie mij volgen wil, moet zich melden" dan springen zij die geporteerd zijn voor het plan en voor de man, op en zeggen hem hun steun toe. Zij worden dan door de vergadering toegejuicht. Maar wie van hen niet meegaan, worden tot de groep van de deserteurs en verraders gerekend en hebben voor goed ieders vertrouwen verbeurd. Onwellevendheid tegenover een gast is in hun ogen heiligschennis. Mensen die om welke reden dan ook bij hen op bezoek komen, worden in bescherming genomen; zij gelden als onschendbaar. Alle huizen staan voor hen open en het voedsel wordt met hen gedeeld.