Brieven uit ad Atticum: XII, 14 (SB 251), §3
1 Je wilt dat ik me van dit verdriet herstel, voor zover jij alles kunt, maar je bent er getuige van dat ik mezelf nog niet in de steek heb gelaten (Ik had: Jij doet zoals (bij alle zaken) altijd, omdat je wilt dat ik me herstel van dit verdriet, maar jij bent getuige enz.). Want er is door niemand iets geschreven over het dragelijk maken van dit verdriet, wat ik niet bij jou thuis gelezen heb. (Maar) het verdriet overwint iedere troost. Ik heb namelijk gedaan, wat stellig niemand voor mij heeft gedaan,
5 dat ik me met de literatuur troost. Ik zal je dat werk sturen wanneer de kopiisten het overgeschreven zullen hebben (fut ex). Ik verzeker je dat iets van deze aard geen enkele troost biedt. Ik schrijf alle dagen. Niet om er beter van te worden, maar ik wordt gedurende die tijd afgeleid – inderdaad niet genoeg (want de kracht -van mijn verdriet- brengt me in het nauw), maar ik kom toch tot ontspanning, en ik stel alles in het werk om, als ik zou kunnen, me in de vroegere toestand terug te brengen.
10 Niet wat betreft geest, alleen wat betreft gezichtsuitdrukking. En terwijl ik dit doe lijk ik soms fouten te maken, en ook (lijk ik) fouten te zullen maken als ik het niet doe. De eenzaamheid helpt iets, maar het zou veel meer helpen als jij toch aanwezig zou zijn (irrealis). Dat is de enige reden om hiervandaan te vertrekken. (Let op, gerund, dus eigenlijk: de enige reden voor het vertrekken) Deze plaats past bij mijn ellendige toestand, hoewel ik juist hierom verdriet heb.
15 Want jij zult ten opzichte van mij niet meer dezelfde kunnen zijn. Wat je in mij zo waardeerde, dat is er niet meer.