Hoofdstuk 4 (Vergilius), tekst: Het houten paard (1-20)
Categorie: Boek > Via Nova > Boek 4
Allen werden stil en hielden hun gelaat ingespannen. Daarna begon vader Aeneas, vanaf zijn hoge aanligbed, als volgt: “Koningin, u beveelt mij een onzegbaar verdriet te vernieuwen, hoe de Grieken de Trojaanse rijkdom en het beklagenswaardige koninkrijk verwoestten, en de zeer ongelukkige dingen, die ik zelf heb gezien en waar ik een groot deel van uitmaakte (let: was). Wie van de Myrmidoniërs of van de Dolopen of welke soldaat van de harde Odysseus zou zijn tranen kunnen bedwingen bij het spreken over dergelijke dingen? En de nacht haast zich al langs de hemel en de vallende sterren halen ons over tot de slaap. Maar als er zo grote liefde om onze lotgevallen te leren kennen en om (in het) kort te horen over de laatste ellende/ramp van Troje, laat ik dan, hoewel mijn geest het huivert zich te herinneren en wegvlucht voor de droefheid/rouw, beginnen. De leiders van de Grieken, gebroken door de oorlog en teruggedreven door het noodlot, bouwden, nadat al zoveel jaren voorbij gegleden waren, met de goddelijke kunst(vaardigheid) van Pallas Athene een paard gelijk aan een berg en ze bedekten het geraamte met gesneden dennenhout; ze deden alsof het een wijgeschenk was in ruil voor de terugkeer; dit gerucht werd verspreid. Heimelijk sloten zij hierin, in een ondoorzichtige flank, een door het lot aangewezen keur van mannen op en binnenin vulden ze de enorme holte, namelijk de buik, met gewapende mannen.’’