Hoofdstuk 2 (Elegie), tekst 2.12: Almachtige amor
Categorie: Boek > Via Nova > Boek 4
Wie hij ook was, hij die Amor als jongen schilderde, jij vindt toch wel dat deze man wonderlijke handen had? Hij zag voor het eerst dat geliefden leven zonder verstand, en dat grote goederen door geringe zorgen ten onder gaan. Dezelfde voegde, niet tevergeefs, vleugels snel als de wind toe, en hij beeldde af hoe de god wegvliegt van het menselijk hart: natuurlijk omdat wij heen en weer worden geslingerd tussen de golven, en de wind met ons op geen enkele plaats standvastig is. En terecht is zijn hand bewapend met pijlen voorzien van weerhaken, en een pijlkoker uit Kreta hangt aan beide schouders: omdat hij toeslaat voordat wij veilig de vijand zien, en niemand na die wond gezond weggaat. In mij blijven de pijlen, en ook het beeld van de jongen blijft - maar hij heeft zeker zijn vleugels verloren; omdat hij - ach - van mijn hart af nergens heen vliegt, en onafgebroken oorlogen voert met mijn bloed. Waarom is het jou aangenaam te wonen in een uitgedroogd hart? Als jij eergevoel hebt, schiet dan je pijlen ergens anders heen, jongen! Het is beter degenen die door jou nog niet zijn aangeraakt met dat vergif te overvallen: niet ik, maar mijn ijle schim heeft te lijden. Als je die ten gronde richt, wie zal er dan zijn die dergelijke dingen moet bezingen, (deze lichte muze van mij is jouw grote roem), die het hoofd en de vingers en de zwarte ogen van het meisje moet bezingen en hoe haar voetjes gewoon zijn sierlijk te gaan.