Hoofdstuk 31, opd. 1
1: Het was voor Hannibal moeilijk zijn olifanten over de Alpen te leiden.
infinitivuswoordgroep als subject
2: Hannibal wilde zijn olifanten over de Alpen leiden.
infinitivuswoordgroep als obj~ct
3:Hannibal wilde dat de olifanten over de Alpen gevoerd werden.
ACI (accusativus cum infinitivo) als object
4: De tweeling heeft onlangs de numidische olifantenbaas verteld dat Hannibal de olifanten over de Alpen gevoerd heeft.
ACI Hannibal = subj. acc.
olifanten = obj. acc. .
5: Het was voor de olifantenbaas moeilijk te geloven dat Hannibal zijn olifanten over de Alpen geleid had.
ACI als subject
6: De olifantenbaas kon nauwelijks geloven dat de olifanten door Hannibal over de Alpen geleid waren.
ACI als object
7: De olifantenbaas geloofde niet wat de jongens hadden verteld. bijzin als object
8: Wat de tweelingen verteld hadden, werd door de olifantenbaas niet geloofd.
bijzin als subject
9: Nadat Hannibal de Alpen was overgetrokken, kwam hij aan in lager gelegen streken van Itali‰.
participiumwoordgroep lpart.coniunctum), bijvoeglijk gebruikt
10: Nadat Hannibal de Alpen overgetrokken was, kwam hij in lager gelegen streken van Itali‰.
bijwoordelijke bijzin.
11: Nadat Hannibal over de Alpen was getrokken waren er maar zeer weinig van de olifanten over.
ablativus abs. (part.woordgroep)
12: Zeer weinig van de olifanten waren er voor Hannibal over nadat hij de Alpen was overgetrokken.
part.woordgroep, bijvoeglijk gebruikt
13: Nadat de Alpen overgestoken waren, telde Hannibal zijn olifanten.
abl. abs.