Tekst 12:
Categorie: Boek > Bello Gallico > Boek 3
Problemen voor de Romeinen De Ligging van de vestingsteden was in het algemeen van dien aard, dat ze, gelegen op het uiteinde van landtongen en kapen, geen toegang hadden voor voeten/niet bereikbaar waren te voet, telkens wanneer de vloed was komen opzetten uit volle zee, (iets), dat altijd twee keer (per dag) gebeurt met een tussenruimte van 12 uur, en ook niet voor schepen/en ook niet (bereikbaar waren) met schepen, omdat de schepen, wanneer de vloed weer afnam, in de ondiepten beschadigd werden. Zo werd de belegering van de vestingsteden in beide gevallen verhinderd. En als ze (de bewoners van de vestingsteden) al eens, toevallig overwonnen door de grote omvang van het belegeringswerk, (nl.) als de zee was teruggedrongen door een dam en pieren en deze even hoog waren gemaakt aan de muren van de vestingstad, waren begonnen te wanhopen aan hun lot(gevallen), namen ze, nadat een groot aantal van schepen eropaf was gestuurd, (schepen) van welke zaak/waarvan ze een zeer grote voorraad hadden, al hun eigendommen mee en trokken zich terug naar de dichtst bijgelegen vestingsteden. Daar verdedigden ze zich weer met dezelfde gunstige liggingen van het terrein. Deze dingen deden ze gedurende een groot deel van de zomer des te gemakkelijker, omdat onze schepen door stormen werden vastgehouden en er de grootste moeilijkheid was om te varen, omdat de zee onstuimig en open was, met grote/sterke getijden en heel weinig en bijna geen havens waren.