Tekst 14.2
Marcus en lucius zijn met de oude opzichter op weg naar het lange grond van Afri. Plinius heeft de opzichter naar het lapje grond Afri gestuurd. Na de korte reis komen zij bij het huisje aan. De villa van plinius is kleiner dan het Afri van Huisje. Het is veel kleiner. De opzichter zegt: Hij heeft een deel van het huis en het landgoed aan een vrije boer verhuurt. Het is mijn taak de akkers te inspecteren en de pacht te innen. Zodra Afer het huis heeft geïnspecteerd heeft hij zich naar hem gehaast en zegt: gegroet opzichter! De opzichter groet Arrum en zegt: de heer maakt mij nog altijd ongelukkig. Hij heeft mij bevolen jou lapje grond te inspecteren. Goed, zeggen de jongens tegen de opzichter. Laat hem eerst binnenkomen en wijn drinken! Nadat zij de wijn hadden gedronken, liet de opzichter Afer aan allen zien. In de binnenplaats scheren slaven schapen. Slavinnen dragen wol naar binnen. Is de wol niet goed? Vraagt de opzichter. Prima! Antwoordt Afer. Ik heb al grote voorraden wol op de markt verkocht. Vervolgens gaan zij op weg naar de akkers. De opzichter inspecteert het gewas. Bij Hercules, zegt de opzichter hevig geschrokken. Het gewas is zeer slecht. Wat is er gebeurd? Nadat ik had gezaaid, heeft eerst de lange droogte het gewas gekweld. Vervolgens hadden de geweldige stormen het kleine gewas bijna vernietigd. Kun je de pacht niet betalen? Vraagt de opzichter. Ik ben als boer altijd goed blijven zorgen, antwoordt Afer. Ik kon altijd de koopwaar van de dag betalen. Maar nu!? Omdat de oude graanschuur altijd vol is, geef ik geld uit aan een nieuwe garage. Bovendien is mijn kleine meisje ziek geweest. De dokter heeft haar beter gemaakt. Maar hij heeft mij geplunderd. De droevige worden van Afer roeren Lucius zeer. Hoe kunnen wij de ongelukkige man helpen? Vraagt hij. Ik weet het niet, antwoordt de opzichter. De heer is altijd vriendelijk en zacht. Hij helpt altijd de armen. Niemand is minder dan plinius, onze oom, voegt lucius eraan toe.