Hoofdstuk 23, tekst 1: Verguld schoentje
Cornelius zit verdrietig in het werkvertrek. Het is de achtste dag na de dood van zijn echtgenote. Vandaag heeft Cornelius samen met zijn familieleden haar begraven. Nadat de zon was opgekomen, verzamelden allen zich. Cornelius omhelsde zijn echtgenote. 'Nooit zal ik jou vergeten,' bevestigde hij. Een stoet van mannen, vrouwen en kinderen werd opgesteld. Spoedig vertrokken allen onder groot geklaag. Op deze manier werd de echtgenote in een laatste reis uit het huis naar buiten gedragen. Even later kwam men aan bij de crematieplaats. Daar was een brandstapel opgebouwd, waarop het lijkbaar werd gelegd. Reukwaren en bloemen werden over het baar gestrooid. Toen stapte Cornelius naar voren en zei: Je kleren, juwelen, al je dierbare bezittingen leg ik voor jou op de brandstapel. Zo zal het jou aan niets ontbreken na de dood. Nadat hij dit gesproken had, stak hij de brandstapel met een fakkel in brand. Allen, zoals de gewoonte was, wachtten op het einde van het vuur. Tenslotte keerde men terug naar huis. Eindelijk is Cornelius alleen; hij denkt na over de dag die voorbijgegaan is. Het huis is stil. Plotseling hoort Cornelius echter het geluid van voetstappen. Langzaam draait hij zich om. Hij wordt bang gemaakt: hij ziet iets zich in de duisternis bewegen. Dan ziet hij een beeld van zijn echtgenote. "Dierbare, keer je bij ons terug," begint Cornelius, maar zeer boos schreeuwt zij uit: "Je ben weliswaar altijd al nonchalant geweest, maar vandaag wel het meest. Jij bent één van mijn gouden schoentjes vergeten. Ik heb hem niet tussen het as gevonden. Vervolgens verdwijnt ze. Cornelius probeert overal het schoentje te vinden, die hij tenslotte onder een kist terugvindt. De volgende dag verbrandt hij ook deze terwijl hij zegt: "Haast je, schoentje, naar mijn ongeduldige echtgenote. Zo zal ook haar eindelijk een aangename rust ten deel vallen.