Hoofdstuk 22, tekst 1
Uit de aantekeningen van dokter Celsus
Mijn vriend M. Claudius is vandaag na een zware ziekte gestorven. Ik kon hem niet gezond maken. Zijn familieleden hadden mij ontboden, omdat Marcus had gezegd dat felle pijnen zijn borst kwelden. Het stond al vast dat zijn gezondheid zwak was maar Marcus wist niet dat een gevaarlijke ziekte hem bedreigde. Nadat ik bij mijn vriend was aangekomen, zag ik onmiddelijk dat hij helemaal niet gezond was. Zijn de pijnen fel? vroeg ik. Maar terwijl hij me aankeek, antwoordde hij niet, maar zoveel als hij kon, hoestte hij nu eens kreunde hij dan weer. Ik ben begonnen hem te bekijken. Marcus' kleinzonen, die zagen dat ik ongerust werd, vroegen angstig: Onze opa kan toch wel gezond gemaakt worden? Verdrietig heb ik geantwoord dat een zeer zware ziekte is uitgebroken. Ik hoopte dat de pijnen verlicht konden worden, maar ik heb toegevoegd dat ik de dood verwachtte en dat ik me nooit vergist had. Toen stuurde Marcus de familieleden weg. Hij heeft verzekerd dat hij niemand tot last zal zijn en dat hij vergif, in plaats van een medicijn zou nemen. De pijn zal vergroot worden, zei hij met een schorre stem, als ik gezien zal hebben dat de familieleden verdrietig zullen zijn! Zwaar geschokt bevestigde ik dat ik dat niet kon toestaan. De eed verbiedt me aan zieken dodelijk gif te geven. Toen zei Marcus met laatste krachten dit: O, Celsus, oude vriend, je weet goed dat ik al 73 jaar gezond en gelukkig heb geleefd. Ik heb niemand toegestaan voor mijn gezondheid te zorgen dan mijzelf. Verbied jij mij nu, die voor het eerst na zoveel jaren zo ziek is, de zorg voor mijzelf? Jij bent altijd mijn vriend geweest, nooit mijn dokter. Ik hoop dat je nu ook mijn vriend zult zijn. Deze woorden hebben mij overtuigd. Ik heb toegestaan dat Marcus vergif nam en even later zijn de familieleden ontboden, die om hem huilden terwijl hij stierf.