Hoofdstuk 22, opdr. 1
1. De slaaf zegt dat de slavinnen het eten klaarmaken.
2. De slaaf zei dat de slavinnen het eten klaarmaakten
3. De slaaf zegt dat het eten wordt klaargemaakt.
4. De slaaf zei dat het eten werd klaargemaakt
5. De slaaf zegt dat de slavinnen het eten hebben klaargemaakt.
6. De slaaf zei dat de slavinnen het eten hadden klaargemaakt.
7. De slaaf zegt dat het eten is klaargemaakt.
8. De slaaf zei dat het eten was klaargemaakt.
9. De slaaf zegt dat de slavinnen het eten zullen klaarmaken.
10. De slaaf zei dat de slavinnen het eten zouden klaarmaken.
11. De slaaf zegt dat het eten zal worden klaargemaakt.
12. De slaaf zei dat het eten zou worden klaargemaakt.