Hoofdstuk 17, opdr. 1
1
a isti
b bijvoeglijk
c Aan die man heb ik gisteren geld gegeven.
2
a harum
b zelfstandig
c De vrouwen zijn in de winkels; de zonen van hen/hun gaan naar de leraar.
3
a illis
b zelfstandig
c De Romeinen boden aan de vorsten van de Germanen wijn aan, maar de wijn beviel
hen niet
4
a istum, eius
b bijvoeglijk, zelfstandig
c Zie je die oude man? De toga van hem/Zijn toga is zeer oud.
5
a illi
b bijvoeglijk
c Die Bataven zeiden dat zij liever vrede wilden.
6
a hi, illum
b zelfstandig, zelfstandig
c Nadat Civilis de soldaten had bevolen te zwijgen, keken dezen hem allen aan.
7
a illam, eius
b bijvoeglijk, zelfstandig
c De Romeinen hebben dat gebeid onlangs bereikt; ze kennen de steden daarvan nog niet.
8
a illis, his
b bijvoeglijk, bijvoeglijk
c De Bataven lieten hun wapens aan die mensen zien en zeiden: 'Met deze wapens hebben wij veel mannen overwonnen.'
9
a hoc, hoc
b bijvoeglijk, bijvoeglijk
c Op deze tijd kunnen wij niet komen, deze tijd is niet voor ons geschikt.
10
a hoc
b zelfstandig
c De koopman tilde zijn zwaard op en riep uit: 'Hiermee heb ik mijn vriend gered.'