Hoofdstuk 16, opdr. 2
1. Celerinus vertelt dat veel woeste beesten in Germania leven.
2. Celerinus vertelt dat er vroeger veel woeste beesten in Germania hebben geleefd.
3. Wij weten dat Claudius dat verhaal heeft gehoord.
4. Wij wisten dat Claudius dat verhaal had gehoord.
5. De centurio zag dat de soldaten zorgvuldig werkten.
6. De centurio zag dat de soldaten zorgvuldig hadden gewerkt.
7. De koopman riep uit dat de slaaf de beker gebroken had.
8. Denken jullie dat de slavinnen de slaven hebben geholpen?
9. Celerinus begreep dat de bekers bij Claudius in de smaak vielen.
10. De leraar verzekert dat zijn verhalen alle leerlingen bevallen.