Hoofdstuk 6-2, Tekst H: De negen sferen (17)
Hoe meer ik haar bekeek, zei Africanus: ‘Ik vraag je, hoe lang zal je geest op de aarde gefixeerd zijn. Zie je niet, in welke gewijde ruimtes je bent gekomen? Alles is voor je verbonden in negen kringen of liever bollen / sferen, waarvan een de hemese, de buitenste, die alle anderen omvat, de hoogste godheid zelf die al de andere bollen / sferen insluit en omvat; hierop zijn bevestigd die eeuwig ronddraaiende banen van de sterren. Daaronder zijn die zeven (bollen/sferen) geplaatst / gelegen die terug draaien met een beweging tegengesteld aan de hemel. Van deze bezit een bol die planeet die zij op de aarde Saturnia noemen. Vervolgens is er die voor het geslacht der mensen voorspoedige en gunstige schittering, die van Jupiter wordt gezegd (te zijn); dan die rossige en voor de aarder huiveringwekkende die jullie Mars noemen. Daarna bezet daaronder de Zon ongeveer het middelste gebied, de leider en heerser en bestuurder van de overige lichten, geest en ordenende kracht van het heelal, met zo’n omvang dat hij alles mijn zijn licht verlicht en vult. Deze volgen / Deze wordt gevolgd door als metgezellen de ene baan van Venus, de andere baan van Mercurius, en in de onderste sfeer draait de Maan rond, aangestoken / oplichtend door de stralen van de Zon. Onder haar is echter niets meer dan sterfelijk en vergankelijk, behalve de zielen die door een geschenk van de goden aan het geslacht van de mensen zijn gegeven, boven de Maan is alles eeuwig. Want die welke in het midden is en negende, de Aarde, beweegt niet en is de onderste, en alles wat gewicht geeft beweegt naar haar toe door zijn eigen zwaartekracht.