Georgica, Bijengevecht
Maar zwermen ze uit ten oorlog - dikwijls toch komt tweedracht tussen twee koningen, met hevige beroering dan kunt ge dit metéén voorvoelen: aan de stemming bij 't volk, huil popelende strijdlust, - de achterblijvers roept dreigend schril gezoem niet koperen signaalklank; er gaat geluid als korte stoten op klaroenen.
Zij troepen wemelend samen, trillend met de vleugels, hun wapens wettend met de snuit, hun pootjes poetsend. Vlak voor de koningscel, rondom de koning warrelt de dichte zwerm, niet luid gegons de vijand tartend. Dan, als het voorjaar helder wordt, de hemelen open, rukken zij uit; - 't gevecht begint: hoog in het luchtruim zoenit het - de strijd verdicht zich tot een warrelend kluwen. Zij tuimelen sneuvelend: hagel valt niet dichter, nimmer regent de steeneik, fors geschud, zó'n bui van eikels. De koningen, kern der rijen, kenbaar aan hun vleugels, voelen een grote moed in 't kleine lichaam werken; zij weten van geen wijken, zó lang tot verpletterend de overwinnaar één partij doet zwenke en vluchten. Die opgewondenheid en dit verbitterd vechten gooi slechts een handvol stof, en het is stil gevallen. Hebt gij de aanvoerders beide zó het halt geboden, dan moet de onooglijkste, dat hij geen parasiet wordt, geofferd: koning zij aan 't ruime hof de schoonste. De één is fonkelend van fijne gouden schubjes - een stralend rosgoud pantser - maar de ander, borstelig en traag, moet smadelijk zijn zware lichaam slepen.